Paragraaf index


VELUWSCHE BEKEN EN DALING VAN
HET GRONDWATERPEIL
I
DOOR
J. D. MOERMAN
(Met 6 kaarten en 2 foto's) 1)

In 1906 werd door Van Baren 2) een daling van den grondwaterspiegel der Veluwe waarschijnlijk geacht op grond van de volgende feiten:
1. De sterke ontwikkeling van stuifzandvormingen;
2. De teruggang van den oorsprong der beken ;
3. Het verdwijnen van plassen en het kleiner worden in omvang van meren;
4. Het optreden van trechtervormige kokers in het brongebied der beken.

Later (1924) komt de schrijver in “De Bodem van Nederland” (blz. 854) aldus op deze theorie terug: „Voor de Veluwe is deze daling door een tweetal feiten bewezen:
a. het droograken van en bovenloop van een drietal beken, nl. de Renkumer Molenbeek, de Heelsumerbeek en de Houtbeek (bij Stroe). Van deze gevallen .. is de tweede .., thans over een lengte van +/- 20 km verdord en uitgedroogd.
b. Het voorkomen van moeraskalk met schelpen tusschen Stroe en Kootwijk".

In een artikel in De Levende Natuur 3) zijn deze verschijnselen nader besproken en in gelijken zin verklaard. Overigens schijnen slechts weinig onderzoekers zich met dit onderwerp te hebben bezig gehouden.
We willen thans de genoemde beken achtereenvolgens ieder afzonderlijk bespreken, door deze op het terrein na te gaan en op te sporen, wat archivalia daaromtrent kunnen leeren.

De Houtbeek.

Het terrein van de Houtbeek werd in 1872 door Pleyte 4) bezocht voor het onderzoeken van een achttal daar gelegen grafheuvels.

1) De nummering der kaarten sluit aan aan die in het art..: Beken, sprengen en watermolens op de Veluwe. (deze jrg. blz. 167 e.v.)
2) J. van Baren, De seculaire daling van den grondwaterspiegel op de Veluwe. Dit Tijdschrift 1906, bl. 561—563.
3) G. J. A. Mulder, Iets over den invloed van het water op den bodem, 15 Juli, 1 Aug. 1913.
4) Dr. W. Pleyte, Nederlandsche Oudheden, Leiden 1887, bl. 68.

„Toen ontdekte ik, dat de zoogenaamde Stroeérbeek eene verlengde bedding had tot voorbij de Stroesche zanden en in overoude tijden zijn oorsprong ontleende aan het veel hooger gelegen Kootwijkerveen. Hier aan het Stroeërzand waren kleine meren gevormd door de beek, die ’s winters vol water, bij zomertijden op de diepste plaatsen nog water bevatte. Ze heeten de Konijnenkolken".
Het Kootwijkerveen, volgens Nairac 1) vroeger Ammerveen geheeten, is in de ontginningen van het Staats-Boschbeheer gedeeltelijk 2) gereserveerd nog aanwezig en bestaat uit drie gedeelten, waarvan het hoogste grootendeels tot weide is gemaakt en overigens een zeer mooi terrein vol oude met water gevulde en door veenmos dicht gegroeide veenputten is.
Door een gegraven afvoersloot staat dit deel in verbinding met een kleinere veenkom, die door een diep gegraven sloot, vermoedelijk een verbetering van een oudere kunstmatige afleiding, het water loost op een heiplas zonder afvoer.
Gaan we in de richting van de Konijnenkolken, dan is het terrein geheel afgesloten door wallen van stuifzand, dat ook het veen gedeeltelijk heeft overdekt. Daarop volgt tot aan de spoorlijn een uitgestrekt, vlak grint-terrein, waar de uitstuivìng regematig is geschied en op den bodem uit het weggestoven zand een dun laagje grint is achtergebleven. De bodem daar onder bestaat uit zeer fijn zand met weinig grint en deze vlakte ligt geheel beneden het vroegere heide-niveau. De bedding eener beek zou zich daar als een grint-arme strook moeten afteekenen en kan alleen met zekerheid door het graven eener lange sleuf worden geconstateerd. Van de overblijfselen eener beek is niets te ontdekken. We gelooven dan ook niet, dat Pleyte daar werkelijk nog een beek heeft aangetroffen, maar deze eenvoudig onderstelt om het ontstaan van de Stroeërbeek uit een veen of plas, te verklaren, een opzet, dien we reeds bij oude kaartenteekenaars konden opmerken.
Het Kootwijkerveen wordt door Hesselink 3) beschouwd als een voorbeeld (evenals de Gerritsfiesch) van moerasvorming tengevolge van het verstopt raken door stuifzand van den afvoer van het z.g. „winterwater“, van de hoogere terreinen afkomstig. Het bewijs voor deze oogenschijnlijk aannemelijke verklaring wordt echter niet geleverd. Om uit te maken of in dit terrein inderdaad een geul heeft geloopen, waardoor regenwater werd afgevoerd, zonder dat dit nog vorming van plassen en veen veroorzaakte, moet de ligging van het vroegere maaiveld door zeer talrijke dicht opeenvolgende boringen of peilingen rondom al die vochtige plekken worden vastgesteld, iets wat in dit met hooge stuifzandwallen bedekte gebied geen gemakkelijk werk is.

1) Mr. C. A. Nairac, Een oud hoekje der Veluwe, Barneveld 1878, bl. 26.
2) Het effect van een prachtig terrein met oude jeneverbessen is zeer bedorven door den aanleg van stronken dennetjes met amerikaansche eiken - een foeilelijke combinatie! Te vreezen is, dat de gespaarde jeneverstruiken eerlang in de opschietende dennen zullen ondergaan.
3) E. Hesselink, De Zandverstuivingen bij Kootwijk in woord en beeld. Utrecht 1926, bl. 13.

v1 1

Bovendien zijn gedeelten beneden de vroegere heidekorst uitgewaaid, zoodat de vroegere toestand niet meer bekend is. Uit zoo'n onderzoek zou evengoed kunnen blijken, dat al deze veenplassen - want daar in de buurt zijn meer half dicht gestoven plassen - evenals heideplassen gelegen zijn in afzonderlijke bekkens; zonder nadere gegevens kan ook ondersteld worden, dat daar vroeger talrijker en grooter plassen gelegen hebben, die juist door het overdekken met stuifzand kleiner zijn geworden of verdwenen, zooals dat in het  Harskamperzand (Kempes flesch en Postelaar) is te zien. De wal, die het bovenste veen van het volgende scheidt en waardoor een afvoer is gegraven, behoort o.i. niet tot het stuifzand, maar is een rug van den ondergrond, die naar beide zijden onder de zandstuivingen wegschiet.
Vermoedelijk is de afvoer al lang geleden gegraven om in het veen beter turf te kunnen steken.
Ter hoogte van de spoorlijn (in 1876 geopend) is het terrein weer versperd door de uitloopers van de met eikenhakhout begroeide Maanschoter zandheuvels, die evenals de spoordijk een mogelijke beekbedding geheel overdekken. Beneden deze heuvels begint het bed zich eerst als een grazige, vooral met buntgras begroeide laagte af te teekenen (kaart N°. 5 d). Hier, aan den rand van het zand is de kronkelende bedding slechts gedeeltelijk, wat lager weer geheel volgestoven 1).
Even ten N. van den weg van Kootwijk naar Stroe komt het bed in de heide als een steeds dieper wordende breede geul te voorschijn, gaat over in eenige plassen - thans grootendeels tot weide gemaakt – verdwijnt in een omwalde weide, zet zich door den enk voort als een droge sloot om eerst ver naar beneden in het Stroeèrbroek langzamerhand door afwaterings-greppels te worden gevuld.
Uit de heide komt uit het ZO. nog een grazige, kronkelende bedding, in het benedendeel zeker verbreed en uitgediept. Voor een natuurlijke geul is deze veel te regelmatig en geëffend; een duidelijke spreng is het evenmin. Ook een tweede tak, iets hooger, heeft een onzeker karakter.
In het bovenste deel, met de Konijnenkolken, is een vervaagde en gedegenereerde sprengenbeek te herkennen en de geheele beek, ook in zijn verder verloop door de heide en om de enkwallen heen, is als een gegraven aanleg te zien. De kolken liggen als verwijdingen in de bedding en het is waarschijnlijk, dat men van een dat reeds gelegen rij heide-plassen heeft gebruik gemaakt om er de beek door te leiden.
Al deze vochtige kommen vertoonen de eigenaardigheid, dat daarin weer tamelijk recente diepe gaten zijn gegraven, door de uitgeworpen aarde omringd, waarin meestal water staat. Dat dit gedaan zou zijn om b.v. drinkplaatsen voor schapen te krijgen is niet waarschijnlijk; daarvoor behoefden niet zoo veel kuilen gegraven te worden.

1) Op de Top. kaart (Blad Stroe, 410) zijn deze beddingen en kolken niet aangegeven.

We gelooven eerder, dat deze ontstaan zijn bij het zoeken naar de vermelde lagen van zoetwaterkalk, die indertijd door de boeren in de omgeving werd gebruikt als wit schuurzand, o.a. voor hun klompen.
Het is ons niet gelukt daarvan nog overblijfselen op te sporen, die vermoedelijk in de niet uitgeputte gave gedeelten, maar dan 2 à 3 m onder het stuifzand, nog wel te vinden zullen zijn. Raadselachtig is zeker het voorkomen van schelpen van landslakken in die kalk. In de omgeving der beken en sprengen in hoogere terreinen komen thans zoo goed als geen huisjes-landslakken voor. Wel trof men vroeger, toen de beken nog niet vervuild waren, op modderbanken plaatselijk dunne lagen leege waterslakken-huisjes aan. Deze zeldzame vorming verdient een nader onderzoek, ook omtrent zijn ligging in de bedding.
Dat we hier niet met een uitgedroogde, maar met een door stuifzand gevulde beek te doen hebben, bleek ons uit twee proefgravingen. De laagste geschiedde in het pand beneden de stuifzandoverdekking, waar de geul +/- 1 1/2 m beneden de omringende heide ligt. Maar het maaiveld is daar, en ook elders langs de beek, niet de oorspronkelijke heidekorst, want ook deze is door stuifzand langzamerhand opgehoogd, zonder evenwel de heidegroei te verstikken. Daardoor vertoont de bedding een veel flauwer en meer afgerond profiel dan de straks te noemen Terletsche beek, die overigens met deze veel overeenkomst heeft.
Onder een zeer dunne graslaag (profiel A) in het +/- 15 m breede bed volgde een 1.85 m dikke laag van tamelijk schoon stuifzand, afgewisseld met dunne humuslaagjes. Een dikkere (1 dm) veenachtige en donkere laag zat op 1.40 m diepte. Een scherpe overgang van beekbodem naar vasten grond was niet te zien, daar de ondergrond uit hetzelfde zeer fijne en grint-arme zand bestaat als de vulling, die in het diepste deel zuiver stuifzand is. Op 2 m diepte was zeker de vaste grond bereikt en daar kwam het grondwater opstijgen, dat daar toen (Augustus 1933) hoogstens 3 dm beneden den vroegeren beekbodem kon liggen. In December van hetzelfde jaar was het grondwater tot op 80 cm beneden het bedding-oppervlak gestegen, zoodat het water toen zeker in de oude bedding stond.
In de tweede graving (profiel B, foto 1), beneden den grafheuvel, bevond zich onder een buntgras-zode van 1 dm een gele stuifzandlaag van 2 dm, gevolgd door een blauw-grijze en vettige laag van 6 dm, naar beneden meer zuiver wordend en overgaande in geelwit zand met gele banden. Ook hier was een geleidelijke overgang naar den harden bodem van soortgelijk zand en werd het grondwater aangetroffen op 3 dm beneden een zandlaag, die nog niet stellig als volkomen zuiver kan worden beschouwd. Vier maanden later stond het water tot op 1 dm boven den onderkant van de donkergekleurde laag en dus zeker boren den beekbodem.
Deze stand van het grondwater ten opzichte van de bedding maakt het waarschijnlijk, dat we daar al zeer dicht in de buurt van het eigenlijke sprengengebied zijn, dat verscholen kan liggen onder de zandmassa’s ter hoogte van de spoorlijn.

v1 2
v1 3
De Houtbeek is geen uitgedroogde, doode beek, maar feitelijk nog springlevend en zou door doelmatig herstel zijn onderbroken loopbaan weer kunnen voortzetten, die door stuifzand-overstelping is verstikt. Bij hierna te bespreken beken zullen we de gevolgen van vulling met stuifzand zien op den afvoer eener beek, waardoor sprengen werden afgesneden; hier werd het leven eener sprengenbeek in zijn „bronaer" aangetast.
Deze beek kan geen aanleiding zijn geweest voor de vestiging eener praehistorische bevolking en de ligging van den grafheuvel „aan den linkeroever der beek" is in dit verband niet merkwaardig 1) te noemen; de grafheuvels daar zijn gebouwd bij reeds aanwezige plassen, maar werden evengoed opgeworpen op hoog gelegen terreinen, waar heinde en ver geen water, laat staan stroomend water te bekennen is. Wel vindt men vaak de sporen van zulke nederzettingen in de onmiddellijke nabijheid van moerassige plekken en heiplassen, maar regel is dat volstrekt niet.
In de beek zien wij niet een door grondwater-daling verkorte waterloop, maar integendeel een door het graven van sprengen in hoogere gronden verlengde wetering, die eerst in het broekige terrein bij Stroe ontstond.
Wanneer zich deze beekgeschiedenis heeft afgespeeld en wat het doel dezer verbetering is geweest, kan alleen nader archief-onderzoek 2) leeren. Op aanwezigheid van een molen op het water der beek verder naar beneden wijst de naam Kopermolenbrug. Alleen de volgende notitie 3) hebben we nog kunnen vinden. In 1691 werd door de Rekenkamer aan Lucas Willem van Essen, Landdrost van Veluwen, de Estvelder Stroeèrbeek in erfpacht uitgegeven „voor de graft van het huis Schaffelaar". De benedenloop der Houtbeek, de Estvelder beek, staat door kunstmatige leidingen in verbinding met het water op de Schaffelaar. Later (1767) blijken 4) op het vernieuwde slot kostbare fonteinen en vijvers te zijn geweest.

De Renkumsche beken.

Een echt beekje loopt van nature door het laagste deel van het terrein en dit is, in een betrekkelijk smal dal met duidelijke hellingen, niet zoo moeilijk aan te wijzen. Deze waarheid als een koe mag, wat de oorspronkelijke Renkumsche beek betreft, nog wel even in herinnering worden gebracht.
Het begin van deze beek zal moeten gezocht worden in het terrein bij den molen op Kwadenoord, waar die thans nog uit ondiepe slooten ontstaat. Op normale wijze liep het water door het dal naar den Rijn, tot daarin door den mensch vemoedelijk voor het eerst werd ingegrepen bij de stichting van het huis Grunsfoort met zijn grachten, die door het beekje
werden gevoed.

1) Van Baren. De Bodem van Nederland, bl. 716.
2) De malenboeken van Kootwijk en Stroe; gegevens over het huis Schaffelaar, vroeger Hackfort geheeten.
3) Boeken van Acten, R. A.
4) J. Craandijk, Wandelingen door Nederland, Supplement 1888, bl. 44.

Het slot bestond zeker in de 14e eeuw en kwam in 1372 1) aan Hertog Willem van Gulik. Daarnaast waren onder Renkum de goederen gelegen van het in 1415 gestichte Augustijner nonnenklooster te Redichem. Het is niet geheel juist, dat Grunsfoort later Kortenburg en Harten werd genoemd. Uit de Leenaktenboeken blijkt, dat de Kortenburg met den Keienberg tot de kloostergoederen behoorde, door de Landschap later aan particulieren 2) verkocht. In 1682 koopt de Vrouwe van Gendt, die daar al goed bezat, een deel der domeingoederen erbij, waaruit de Keienberg ontstaat. Onder dit leen, waarvan later weer deelen zijn afgespleten, hebben in 1703 de volgende perceelen behoord: het erf Keienberg; de koren- en papiermolen 3), de „Hartense“ molen geheeten; de papiermolen 4) met waterkolk bij de herberg „de Bock"; het erf 5) „tot Harten” ; „den Quadenoort”. Onder dit laatste goed, Kwadenoord, behoorden: een papiermolen 6); het erf Suurenk of Zuyderenk; het erf Everwijnsgoed, waarbij in 1791 „de plaatse, daar de afgebrande molen 7) heeft gestaan” wordt vermeld;
de „bouwing den Bergerhof tot Harten"; een papiermolen 8); een papiermolen 9), waarvan het water op Cortenburg loopt; de boerenwoning Quadenoort.
Onder het huis Grunsfoort wordt in de leenakten geen watermolen vermeld. De plaats, waar het gestaan heeft, is nog als een vierkante verhooging in het terrein, door dichtgegroeide grachten omringd, te herkennen; in 1730 werd het afgebroken.
Uit de grachten van het kasteel liep de beek naar een oude „strang“ van den Rijn en vormde daar in 1539 de natuurlijke grens tusschen de jurisdictie van Wageningen en het Richter-ampt van Veluwezoom (Renkum).
In dat jaar 10) is het schependom van Wageningen o.a. vergroot met de Moft en Harten, zoodat het zich uitstrekte tot aan „het beekien te Harten".

1) P. N. van Doorninck, Oorkondenboek, 1894, N°. 78. In 1379 (Nijhoff, Gedenkw. III, No. 282) werd daar het verdrag van Gruensvoert gesloten; de naam wijst op een “voorde” in deze beek.
2) De Kortenbnrg in l639 aan Jonker W. van Raesvelt (kaart 6e).
3) Kaart 6.a, molen 2. Abraham Pannekoek, 1798 (Leenakte 10 b. §9).
4) Molen 1. Peter Epping en Elisabeth Schut‚ 1791 (10 §5).
5) “Herten“ wordt genoemd in 1449, Sloet, Van Al‘s, bl. 87.
6) Molen 4. Hendrik Paul Schut en zijn zuster Neeltje Schut 1791 (10 c. §l).
7) Molen 6?
8) Waarschijnlijk molen 3. Johannes Ferdinand Krepel en Maria Geertruida Nuyen, 1791 (10 §5).
9) Molen 5, juiste ligging evenals van 3 onbekend (10 c. §6).
10) A. van Slichtenhorst. Alle de XIV boeken van Gelderse Geschiedenissen, Arnhem 1654, bl. 104. .

v1 4

De dijk, waarover thans de straatweg Arnhem—Wageningen loopt, heette toen 1) „onser lieff Frauwen diicksken”. In dat dijkje (later dus verzwaard) lag „tho midwegen” een „sluysken“, waardoor het water recht door de „rietkamp“ in de „Stranck“ liep; „averst is die grave alum gefult, alsoe dat het water nu vuell hoger omloept, eer 't sich uuthlost in den vurs, stranck". Deze graaf, „die rechtdeur te gaan placht en nu gevult is", zal de vergraven en genormaliseerde beek zijn van Grnnsfoort naar den Rijn, die weer is omgeleid, waarbij de oude beek werd gedempt. Thans is deze gevulde afvoerbeek weer open en vormt nog de gemeentegrens; het water loopt onder den dijk door en vandaar in noordelijke richting naar de onderbeek van den vroegeren molen bij „de Bock" en zoo in de Strang, maar gaat ook gedeeltelijk langs een anderen weg, „vuel hoger", in westelijke richting naar dezelfde Rijnstrang.
Boven Grunsfoort is deze beek (A) voor den aanleg van een papiermolen (3) later omgelegd (A1). Deze afzwenkíng begint ongeveer bij Everwijnsgoed, waar in de laagte de oude loop nog is te zien, die niet ongebruikt is gebleven, want door toevoer uit een paar afwaterings—slooten (VIII) kon deze verlaten beek opnieuw gebruikt worden en tusschen lage dijkjes (A2) eveneens naar den molen geleid worden. Vermoedelijk is dat een aanleg „op het halve rad" geweest, want het verval was natuurlijk geringer dan dat van de eigenlijke nieuwe molenbeek. Tevens zal deze molenbeek toen door het graven van nieuwe sprengetjes (VI en VII) zijn verbeterd.
In de Leenaktenboeken worden de Renkumsche beken aangeduid als de eerste, tweede en derde beek. De tweede, middelste beek is de oorspronkelijke oude Renkumsche beek (A), de derde is de uit deze afgeleide molenbeek (A1); later wordt deze de Kortenburgsche beek genoemd.
De eerste, oostelijke Renkumsche beek (B) heeft met de echte beek niets uitstaande en is een geheel nieuwe aanleg voor den Hartenschen korenmolen 2). Daarvoor zijn iets boven de plek, waar de oude beek (A) ontstond, in de dalkanten sprengen (I, II, III, IV en V) gegraven, maar tevens is deze beek gevoed door water, dat heelemaal van de Ginkel daarheen is geleid. Vanwaar het water het eerst kwam, is moeilijk te zeggen; het is mogelijk, dat eerst deze sprengen zijn gegraven en later ook het Ginkelsche water is aangevoerd, maar ook het omgekeerde 3) kan zijn geschied.
Toevalligerwijze geven eenige oude kaarten een vrij duidelijk inzicht in de geschiedenis van dezen waterloop.
Op een groote kaart van 1570 (N°. 254) is slechts één beek aangegeven, van het fraai geteekende huis Grunsfoort af tot aan de boerderijen van de Ginkel (kaart 6c.)‚ waar de beek toen ontstond.

1) Dr. ]. S. van Veen., Grensscheiding Wageningen, enz., Gelre 1915, bl. 59.
2) Later ook papiermolen; sinds 1907 opgenomen in het bedrijf der firma Van Gelder Zonen.
3) Zooals in het bijschrift op kaart 6a is aangegeven.

Het water is daarop veel te breed en in nagenoeg rechte strekking blauw gekleurd aangeduid.
Ook thans nog leveren de slooten op perceelsscheidingen en andere afwateringen genoeg water om een klein weteringetje te vormen‚dat allengs verdwijnt en den straatweg Ede-Arnhem niet meer bereikt. Het is de vraag, of dit wel grondwater is, uit de hoogere Veluwe afkomstig. In droge tijden zijn die greppels nagenoeg zonder water.
Van dit water-leverende terrein bij de Ginkel tot aan de tegenwoordige koppen (kaart 6 f.), juist op de gemeentegrens, waar de Ginkelsche Kolk heeft gelegen, loopt de bewuste droge bedding, thans grootendeels gevuld en door omploegen vervaagd. Eenige kleine kolkjes zijn in dit bed bij het dempen gespaard of naderhand weer uitgegraven 1).
Of het water ooit die kolk op natuurlijke wijze heeft bereikt, is moeilijk te zeggen, maar o.i. is het droge kronkelende bed een gegraven afvoer geweest, die ter hoogte van de spoorlijn door hooge ruggen moet zijn gegraven (zie de hoogtelijn van 20) om het water naar den molen te voeren.
Dat men het water zoo ver heeft gezocht, zou kunnen verklaard worden uit grondbezit. In 1473 behooren onder Grunsfoort de konijnenwaranden „tot Ginckel"; in 1492 is het huis eigendom van de Van Lawicks en ook de richter van Wageningen, wien volgens de kaart van 1610 (N°. 247) het huis te Ginkel toebehoort, was een Van Lawick.
Deze toevoer, niet uit in het grondwater gegraven sprengen, maar door afwateringen in de landerijen van de Ginkel, is blijkbaar geen succes geweest, want in 1610 (kaart 6b.) is de Hartensche molenbeek in zijn bovenloop „gants droege".
Met behulp van de richtlijnen op deze kaart is na te gaan (kaart 6 b. en 6 f.), dat dit het gedeelte moet zijn ergens tusschen de tegenwoordige sprengenkoppen en de Ginkel. De „Paelberg“ is zeer waarschijnlijk de plaats, waar de gemeentegrens van Ede naar het O. een scherpen hoek maakt (Blad Schaarsbergen, 469).
In 1657 (kaart 6 d.) komt de beek, evenals thans, van de Ginkelsche kolk. Dat zal een bestaande heiplas geweest zijn, die als grenspunt van marken is aangenomen, waar de Ginkelsche beek eenmaal doorheen is geleid en waarin tusschen 1610 en 1657 de twee sprengen zijn gegraven tot beneden den bodem van de kolk, die vermoedelijk door het graven van de oude bedding al zal zijn droog geworden. Die vroegere plas teekent zich nog flauw op het terrein af.
Verder naar beneden moet de oude geul zijn uitgediept en leverde hij nog over een afstand grondwater, waardoor de tegenwoordige krachtige beek ontstond, die lager, boven Kwadenoord, de reeds genoemde zijsprengen had of kreeg.

1) Voor het drenken van schapen? De overeenkomst met de kuilen in de droge Houtbeek geeft te denken en maakt nader onderzoek wenschelijk. Zat daar misschien ook „schuurzand“?

Ook het verloop der markegrenzen (kaart 6 d.) langs den bovenloop is een aanwijzing voor het kunstmatig karakter der beek, want feitelijk vormt deze in 1657 niet een natuurlijke oude grens. De limietescheiding volgt wel in hoofdzaak de bochten, maar rechtlijnig en hoekig; een oudere, rechte grenslijn door de laagte naar de kolk zou door de graverij en de opgeworpen wallen zeker niet kunnen gehandhaafd blijven.
Bij den nieuwen sprengenaanleg is zeker ook rekening gehouden met den marke-eigendom, want de sprengen worden dan zoo hoog mogelijk tot op de uiterste grenzen van de Renkumsche mark gegraven en niet pp het gebied van de Ginkel. Datzelfde zullen we zien bij de nieuwe koppen van de Heelsumsche beek, die zijn aangelegd juist tot aan de grens van het schependom van Arnhem.
De bochten der beek op het zuidelijk deel der kaart van 1657 wijzen erop, dat toen de loop C ongeveer ter hoogte van spreng III de nog aanwezige, nu droge bedding B volgde (kaart 6 a., gestippeld) en niet het tegenwoordige bed. In B komt een verwaarloosde en grootendeels gedempte spreng (IV) uit; verder naar beneden krijgt deze verlaten beek aanvoer door levende sprengen (I, II en V) en komt even beneden den korenmolen op Kwadenoord in de onderbeek van dien molen uit, die in 1657 dus nog niet bestond. Voor den aanleg van dezen molen moet later de beek naar de oostzijde hooger zijn omgelegd (C1), waarvoor deze reeds ver boven den molen aan den lagen kant (eenzijdig) is bedijkt.
Bij deze verlegging kon een oude spreng (III) nog in de nieuwe beek worden opgenomen, maar bij de volgende zijtakjes (I en II) was dit niet meer mogelijk, omdat de nieuwe beek daar al veel hooger lag dan het niveau der sprengetjes. Daar is de beek dus over deze sprengen heengelegd, wat nog ten overvloede bewijst, dat de beek jonger is dan die sprengen.
Beneden den molen loopt de beek weer langzamerhand naar den hoogen kant en is daar, waar dit noodzakelijk was, aan de rechterzijde bedijkt, tot het noodige verval voor den Hartenschen molen verkregen was.
Vermoedelijk heeft daarboven de „verbrande molen" gelegen, die in 1791 onder Everwijnsgoed wordt vermeld. Even boven de steenen brug vertoont de beek een afgesneden bocht en daar beneden ligt naast de beek in de laagte een kelkje met een ouden loop. Daar ergens zou deze molen (molen 6?) te zoeken zijn, waarvan misschien nog eens de resten voor den dag zullen komen.
Het is mogelijk, dat het water beneden den korenmolen eerst over Grunsfoort heeft geloopen, zooals de kaart van 1570 aangeeft. Maar deze kaart is te schetsmatig om dit daarom als zeker aan te nemen. In ’t algemeen is de oude beek (A) op al deze oude kaarten weggelaten of nauwelijks ingeteekend. Langs de onderbeek van den Hartenschen molen ligt echter naast de tegenwoordige nog een tweede, iets lager gelegen oude loop, zoodat deze molen ook een afzonderlijken afvoer kan gehad hebben. In elk geval is die onderbeek voor de stichting van den papiermolen (molen I), met dijken aan den lagen kant, weer langs de daar vrij steile helling geleid.

K. N. A. G., LI.

Op een andere kaart 1) van 1640, van den Rijn tot Grunsfoort, is de „muel bij die Bock“ aangegeven. Van de oude beek beneden Grunsfoort is slechts een gedeelte ingeteekend. De kaart van 1676 (kaart 6 e.) omvat het terrein van den benedensten molen tot de tegenwoordige sprengen; de Ginkelsche kolk is daarop niet aangegeven, evenmin als andere molens.
De oude beek is niet als de oostelijke met een duidelijke blauwe lijn gekleurd, maar toch in de dunne lijn te herkennen, die van de Strang tot Kwadenoord is te volgen en uitkomt in een onregelmatige verwijding van de oostelijke beek.
Dit water bij „Essen's Quaenoort” zou het terrein kunnen zijn, waar indertijd de z.g. infusoriënaarde werd gegraven, waarvan nog zandige resten aanwezig zijn. Jammer genoeg is de nauwkeurige begrenzing van deze laag niet nauwkeurig opgenomen. Daar moet helder open water zijn geweest, waarin zich de diatomeeën hebben afgezet, maar groot kan die bedding niet zijn geweest, want de kern wordt door een slechts lagen rug afgesloten, waardoor de oude beek is afgevloeid, die zeker bij het reguleeren tot molenbeek daar dieper moet zijn uitgegraven. Daardoor kan dit staande water grootendeels zijn afgevloeid, waardoor de laag kwam droog te liggen en naderhand kon worden geëxploiteerd. Er is echter ook nog een andere mogelijkheid.
Zulke lagen zullen n.l. in later tijden, wanneer vroegere molenkolken, beekbeddingen, vijvers en reservoirs van fonteinen in verval raken en uitdrogen, weer bij graafwerk voor den dag kunnen komen. Dat zijn dan secundaire en geen oorspronkelijke afzettingen, die ook gevonden kunnen worden op de plaatsen, waar voor het ruimen der beken de dijken werden doorgestoken en met de modder ook diatomeeën-schalen en slakkenhuisjes zijn meegespoeld en terecht gekomen op terreinen, waar nooit natuurlijk open water heeft gestaan.
Werkelijk oorspronkelijke beddingen, zonder het ingrijpen van den mensch ontstaan, zijn vermoedelijk die van de Bleekersprengen en die in het lage terrein boven den Windemolen in Uchelen, vermeld op blz. 197 (afl. 2), die geologisch nooit zijn onderzocht. Van twijfelachtige „echtheid“ lijkt de vindplaats onder Rozendaal, waar zooveel kunstmatige vijvers zijn aan gelegd en mogelijk weer veranderd.
Op Kwadenoord wordt in 1795 een thans spoorloos verdwenen papiermolen (molen 5) vermeld. Er hoorde een hoekje bouwland bij tusschen de tweede en derde beek. Hier is de derde beek de oude (A), de tweede is B en de eerste C; naar beneden zijn slechts 2 beken, lager weer 3.
Vermoedelijk lag de molen op A1 want het water was „op Cortenburg lopende". Dan zou het terrein met de kiezelschalen ook een verdwenen groote molenwijer kunnen zijn en zelfs kan men aan een bestaanden plas èn aan een kunstmatigen vijver denken.

1) Door Nicolaas van Geelkerck, R. A. Rek. N°. 257.

Het vervallen rad (doorsnede slechts 2 m) van het korenmolentjc op Kwadenoord staat thans stil; dit is het laatste overblijfsel van de zes molenopstanden, die op de Renkumsche beken zijn getimmerd.
Resumeerende komen we tot het besluit, dat de echte Renkumsche beek op het terrein nog wel is op te sporen, maar thans de minst opvallende is van de drie beken. De westelijke beek is de omlegging van deze middelste, met verbeterden watertoevoer uit sprengen. De oostelijke, krachtigste beek is een geheel afzonderlijke opzettelijke aanleg. De verdroogde bovenloop daarvan is geen „erosiedal“, maar een mislukte kunstmatige aanvoer van het Ginkelsche water, later vervangen door een doeltreffender sprengenaanleg.

De Wolfhezer beken.

Het terrein, waarin de beken door de Kievitsdel naar den Rijn loopen vertoont groote gelijkenis met het dal van de Renkumsche beken; ook de geschiedenis dezer waterloopen is met die der voorgaande in merkwaardige overeenstemming, maar veel lastiger te ontraadselen.
Over de Heelsumsche beek schreef Van Baren in 1906: ‚,De huidige oorsprong der beek ligt op 20m hoogte bij Hoog-Wolfheze; blijkens het duidelijk waarneembare erosiedal in het verlengde der beek in noord-oostelijke richting nam zij vroeger haar oorsprong op 80 m hoogte, ten oosten van de hoeve Terlet. . . De geheele lengte der beek van dit laatste punt tot aan haar monding bedraagt 15 km, waarvan 1/3 thans nog water bevat. De erosiekromme, die men van deze beek ontwerpen kan, toont aan, dat ze, voordat de waterhoeveelheid verminderd was, den evenwichts-toestand bereikt had".
De uitgedroogde beek onder Terlet en over den Koningsweg (kaart 5 a.) moet bij een oppervlakkig onderzoek wel een misleidenden indruk maken. Het is geen wonder, dat reeds Craandijk 1) spreekt van de „droge bedding van een voormaligen rivierarm". Maar welk een geweldige massa water moet bij Terlet zijn “ontsprongen”, om zoo’n breed bed uit te schuren!
Inderdaad is deze geul een vervallen sprengenbeek. Bij het zoeken naar grondwater heeft men o a. in de Wolfsdel een plek gevonden waar sprengen konden worden gegraven. Als zoodanig zijn de ‚,gruppen" daar ook in hun tegenwoordigen toestand nog duidelijk te herkennen. In alle stadia van verwaarloozing en opzettelijke demping zijn zulke doode sprengen nog overal op de Veluwe te vinden. Ook de afvoergeul door de vallei naar de Kievitsdel is gegraven. Uit den aard der zaak is deze kunstmatige beek door het laagste deel van het dal aangelegd en wekt zoodoende met zijn kronkels den schijn een natuurlijke afvloeiing te zijn.
Dat in dit opzettelijk gegraven bed met zeer groot verval erosieverschijnselen kunnen zijn opgetreden, is een andere zaak, maar deze erosie is niet de oorzaak van zijn vorming.
De asymetrische bouw 2) van dit dal en van andere ravijnen, waardoor thans beken loopen, heeft met deze beken niets uit te staan.

1) J. Craandijk, Wandelingen, 2e dr., Haarlem 1884, bl. 110.
2) Zie Van Baren in dit Tijdschr., 1904, bl. 137.

Die vorm bestond zeker al lang vóór de vorming dezer waterloopen, maar wanneer en waardoor die dalvorm is ontstaan, zal moeilijk zijn uit te maken, tenzij men eerst een volledig profiel dwars door de geheele laagte met al zijn afzettingen zou kunnen bestudeeren en. . . verklaren!
Door een of andere oorzaak is deze beek onbruikbaar geworden; de sprengen en afvoerbeken geraakten in verval. Vermoedelijk heeft ook afspoeling bij stortbuien, waarop de gedeeltelijke vulling met spoelzand wijst, een rol gespeeld, maar zeker zijn de verwaarloosde ingravingen als lastige terrein-hindernissen door de belanghebbenden weer „ingeslìcht".
De sprengen in de Wolfsdel, waar de uitgegraven aarde van den eersten aanleg nog de heidekorst van het vroegere maaiveld bedekt, zijn tamelijk slordig weer dicht gegooid. Het gedeelte bij den straatweg, op de Heerlijkheid Rozendaal, is geheel gedempt en weer met beide begroeid. Het bed ten W. van den straatweg en verder, in het Schependom van Arnhem, is slechts gedeeltelijk gevuld. De vroegere wallen zijn daarvoor gebruikt, maar ook is de rand daarmee geëffend, want de natuurlijke helling vertoont langs de bedding een abnormale horizontale strook. Onder de heidekorst ligt daar op enkele plaatsen nog een ouder en dikker heiprofiel; door militaire graafoefeningen is het terrein nog meer vervormd. Vermoedelijk zijn de hellingen tevens schuiner afgestoken; daardoor is de oorspronkelijke geul iets breeder en veel ondieper geworden. Wanneer de afvoer van een tegenwoordige spreng op dezelfde wijze werd behandeld, zou een soortgelijke „oude rivierarm" ontstaan.
De met gras begroeide bodem is dan ook niet de beekbodem, maar de bovenkant van een vulling met spoelzand en ingeworpen grond. Daarin vertoont zich weer een tweede, veel smallere en meer kronkelende bedding, die waarschijnlijk zal ontstaan zijn door tijdelijke regen- en smeltwaterstroomen in het losse zand der vulling, gevormd tijdens wolkbreuken en bij plotselingen dooi na sneeuwval, waarvan vooral in de ravijnen van dit gedeelte der Veluwe bericht wordt.
De steenen brug 1) in den Koningsweg, kort na 1800 gemetseld, is op zich zelf geen bewijs, dat daar toen nog een beek door stroomde, want ook in den veel later gelegden dijk van den Rijnspoorweg zijn in hetzelfde dal twee duikers gemaakt.
De zoogenaamde bron bij het hotel Wolfhezen is niet één „bron“, maar een volkomen normaal vertakt sprengenstelsel, zooals er in overvloed op de Veluwe zijn gegraven. Bovendien geeft de o.i. even naïeve als ongerijmde onderstelling, alsof het grondwater in Terlet „ontspringende" een bedding van 3 à 4 m diepte over een afstand van ruim 8 km zou uitgespoeld hebben tot op het grondwater, geen verklaring van het „ontstaan" van de zijtakken der zoo gevormde tegenwoordige „bron". Op een kaart 2) van 1757 zijn deze sprengen met hun takken in de tegenwoordige gedaante duidelijk geteekend en de bovenloop der beek was toen zeker al ruim een eeuw vervallen.

1) Zie het genoemde art. van Mulder in De Lev. Nat.
2) Door W. Leenen, R. A. Arch. Oud-Arnhem.

De sprengen bij Terlet waren niet de eenige kunstmatige bronnen, waardoor de beek werd gevoed. Mulder zinspeelt op andere bijstroomen, zonder deze nader aan te geven.
Aan den voet van den Beerenberg liggen vervallen sprengen, waarover door Martinet 1) eenige wetenswaardige bijzonderheden worden medegedeeld.
In 1777 is op den weg van Zutfen over Eerbeek naar Arnhem, die weinig wordt gebruikt, een fraaie waterval.
Onder aan den Heerenberg „begreepen wij ligtelijk, dat het daarop gevallen regenwater, bij de afzakking, het Meertje vormde . . . waarin eenige Eilandjes, met biezen beslagen, zich opdeden". Het water liep midden over den rijweg tusschen het meertje en den waterval vrij ondiep heen en had den grond uitgehold en zoo een val gevormd. De diepte der uitholling was 14-20 voet, de bovenbreedte 30-50 voet. Martinet beschrijft de verwoesting in dit ruwe kanaal en gaat na, waar het water blijft. „Somtijds stonden wij stil, zagen om, en ontdekten, dat het water, op den afstand van 100 schreden, een verval van 3, en elders van meer voeten had. Op eenige plaatsen, daar het bedde 20 voeten breed was, had de Stroom het witte uit gekabbelde zand zoodanig met de afgevoerde zwarte aarde gestreept,. .. dat wij een pragtige marmeren vloer meenden te zien". Na 1200 schreden is het einde, ‚,daar het Water, aan den voet van andere Bergen gestuit, in eene kom gevangen wordt, en deels, door de warmte uitgedampt, daar vervloog, deels onder den grond zich verloor".
In het tweede deel 2) staat een afbeelding van dien waterval en later 3) komt de schrijver op deze waterwerken terug. Hij vermeldt dan, hoe de Heer van Rozendaal, Baron Torck, de uitspoeling door het water heeft laten restaureeren. Achter het meertje zijn tegen de helling eenige singels van denneboomen geplant, de ingezonken rijweg is met een staketsel voorzien, de bedding met palen beschoeid. Verder liet hij een duiker van 30 voet lengte onder den rijweg door maken, om „den Val des Waters. een Weinig optehouden, of ten genoegen der Aanschouweren geweldiger te maaken, dat men het Water steeds een vrye lozing uit het vol geloopen Meertje zou vergunnen, wijl anders Duiker en alles zou kunnen wegspoelen”.
Bij den val werd een ruwe hut gebouwd en een tweede aan de noordzijde op den heuvel, om „het oog over Meertje en Kanaal te gelyk te laten weiden". Bovendien zou aan het lage einde, waar het water „over de steeds afgaande Hei wegloopt”, op een heuveltje een „ongehavende ruwe Piramide, Hermitage, of Colonade rustique enz.” opgericht worden.

1) J. F. Martinet, Katechismus der Natuur, Dl. I, Amst. 1777, bl. 403.
2) Tweede druk, 1778, bl. 110.
3) Dl. IV, vijfde druk, 1789, bl. 217.

Dit alles werd voltooid: „geen weergaé komt er toch van voor in ons Vaderland". Doch Martinet voegt erbij: „maar thans moet ik zo niet meer spreken, dewijl eenige kwaadwillige Menschen, geen gevoel voor zodanige fraaiheden hebbende, hunne schenzieke handen aan dezelve geslagen, en meestal vernield hebben. De nieuwsgierigheid vervoere des U en anderen niet derwaarts".
Men begrijpt lichtelijk, dat dit blijkbaar overvloedige water niet als regenwater van de bergen stroomde, maar dat we hier met een in de 18° eeuw nog bruikbare, herstelde oudere sprengenaanleg te doen hebben, die daarna door baldadigheid is vernield en later grootendeels gedempt.
Als zeer diep gegraven sprengen zijn die ingravingen nog goed te herkennen en we moeten ons deze zeker 1 1/2 m dieper denken dan thans.
De afvoer, die reeds toen was gevuld, want het water verliep vlak over de heide, is nog vaag naar de richting van Terlet te volgen.
Dat in dit hooge terrein toch sprengen waren te maken bewijst de daar dichtbij gelegen Imboschbeek, die we daarom eerst willen bespreken.
Staring 1) schreef in 1860: „In den Imbosch, in het Onzalíge Bosch en bij den Essop, slechts op honderd el afstand van den straks genoemden diepen put (nl. op bl. 68; 25 tot 30 el diep). vindt men bronnen". Sloet (Tijdschr. Stat.) zegt in 1850, dat in den Imbosch van den erven Torck nog sprengen bekend zijn. Die in den Essop noemt hij niet. Met de laatste zal door Staring de „fontein“ zijn bedoeld, voorkomende op een kaart in Slichtenhorst (bl. 78) van „Syn Hoocheyts Wiltbaen tot Dieren", in 1649 aangelegd, waar ten N. van het Onzalige Bosch door het Wobbeveen een beekje loopt, dat door de omrastering heen gaat en verder schijnt dood te loopen. Vermoedelijk is die fontein (bron) gegraven om drinkplaatsen voor het wild te maken.
Nog vroeger wordt van de Imboschbeek melding gemaakt in het verbaal 2) eener limietscheiding van 1724. De grens der Heerlijkheid Rozendaal (thans gemeentegrens) van Herikhuizen noordwaarts buigt naar ’t O. en N. om den lmbosch heen naar een paal in de Kouwerik op „hooge santduinen", waar thans drie gemeenten bij een oude steenen paal samenkomen. In dit Z-N. gerichte deel worden palen gezet, een o.a. „boven bij de Imboschbeek bij de doornestruikgn", ten Z. van den Eerbeekschen weg.
De oude, grootendeels gevulde sprengen (kaart 5 a.) liggen even over de „tra" van den Imbosch. De bedding verdwijnt al spoedig, maar komt wat lager weer te voorschijn. In de verdere beboschte en in cultuur gebrachte gedeelten is de loop slechts te vermoeden. Ter hoogte van de boerderij en langs de grens is die weer te volgen om in beboscht stuifzand te verdwijnen.

1) Dr. W. C. H. Staring, Natuurlijke Historie van Nederland, Tweede deel, Haarlem 1860, bl. 69.
2) Van Hasselt, Roozendaal, bl. 501.

v1 5

Bij de drie-grenzenpaal is de bedding, hoewel half volgestoven, weer te zien. Daar komt er een zijtak in uit het ZO., van over den Eerbeekschen weg, waar oude ingravingen misschien wel zeer vervallen sprengen zouden kunnen zijn. De loop zet zich dan voort in de richting van Coldenhove, maar gaat dan geheel teloor in een stuifzandgebied, om eerst bij de tegenwoordige waterrijke en goed verzorgde sprengen van dezen molen weer duidelijk zichtbaar te worden. Lager is de bedding een vervallen sprengenbeek, die nog water heeft, waarin zich veen (haarmos) heeft gevormd. Even beneden een brug bereikt de beek de tegenwoordige, maar is daar door een weg afgedamd.
De benedenloop van de Imboschbeek is ongetwijfeld door stuifzand teniet gegaan. Wanneer dit is gebeurd, is ons niet bekend; uit het verbaal van 1724 is niet op te maken of de beek toen nog een ongestoorde afwatering had.
Of bij den ondergang van deze en andere beken in de omgeving tevens grondwaterdaling een rol heeft gespeeld, zou door diepe proefgravingen in alle doode sprengen moeten worden onderzocht. Dit is echter nooit gedaan, zoodat de ligging van het grondwater ten opzichte van de vroegere bodems dier sprengen onbekend is. Het geeft echter te denken, dat Mulder bij den Koningsweg in de bedding het grondwater op slechts 1.2 m diepte aantrof.
Ten W. van den Beerenberg ligt een derde sprengenstelsel van de Terletsche beek, waarvan de afvoer hier en daar nog duidelijk is te zien, o.a. ten Z. van den Jakenput (een klein plasje). Overigens is deze gevuld, kruist den straatweg, waarin een duiker aanwezig is, om op het gebied van Arnhem samen te komen met de bedding van Terlet.
Daar is de beek door de ontginningen tot in het Papendal niet meer te volgen en bovendien zijn we bij den Kemperbergerweg in een als oud stuifzandgebied te herkennen terrein.
Voor dit gedeelte der bedding geven eenige oude kaarten 1) van het Schependom van Arnhem enkele waardevolle gegevens.
Geelkerken heeft de prijzenswaardige gewoonte, op zijn kaarten behalve de bergen, gebouwen, het water enz., ook de dellen, laagten en troggen door flets groen gekleurde vegen aan te duiden.
Niettegenstaande de gewone fouten in de verhoudingen, is door vergelijking met de bladen van de Top. kaart te zien, dat de beek geloopen heeft door de laagte, waarin op de kaarten van 1629 en 1650 (kaart 7 a.) de „Broukuylen” staan geteekend en die uitloopt in het Markendal, dat van het O. komt Door dit deel van het Markendal heeft vermoedelijk de genoemde derde tak geloopen. Ook verder naar 't W. draagt de del dien naam; in dit Markendal komt de Grasdel uit,die verder naar beneden overgaat in het Papendal.

1) Door N. van Geelkerck, 1629, R. A. Arch. Oud-Arnhem. In 1650 maakt G. een nieuwe kaart, waarvan een copie door W. Leenen bestaat, waaraan een kaart van 1757, door Leenen zelf, is vastgehecht.

De beek ontbreekt in 1629 volkomen, maar wel zijn de kleine sprengetjes bij De Cluys, Valkenhuizen en Wasborn blauw gekleurd ingeteekend, evenals enkele plassen en waterkuilen.
Eenige aanteekenìngen betreffende het Anhemsche bosch, waarbij tevens sprake is van een ‚,beeck", kunnen door deze kaarten worden toegelicht.
Dit bosch in de Arnhemsche mark 1) is in 1482 in drie deelen gelegd; het eerste heette „den Mussenberch” en liep tot Valkenhuizen ; het tweede 2) „den Heeseler” liep langs een weg „na den groetten hoek in den gors de levende". In een afschrift uit de 16° eeuw staat voor dit laatste ,‚groetten beecken an der gersdellen”, terwijl in een register van ’t eind der 15e eeuw „den Heesseler” zich uitstrekt ‚,totten Gorttendaelschen wech". Het derde deel, Beeckbergen geheeten, ging tot Hirtgensborn . (Haetgersboem in ’t afschrift) of volgens het register „van den Gortendael totten Guldenboedem toe".
Deze bij de begrenzing genoemde beek zoekt Rupp 3) op den Waterberg‚ waar vroeger de Kluis lag en Gors de levende zou de oude villa Lefna zijn, in een oorkonde van 891 genoemd. Er kan o.i. echter geen twijfel aan zijn, of dit Gors de levende is evenals Gortendael door onduidelijk schrift voor Gorsdellen of Gersdellen en Gorsendaal gelezen en dat kan niets anders zijn dan de Grasdel van de kaart. Het ligt dan voor de hand om in de groote beek onze oude waterloop te zien. Toch lijkt het ons waarschijnlijker, dat we voor „groeten beeeken" moeten lezen “buecken” en dat de grens heeft geloopen van boom tot boom, den Hartgersboom (op Sonsbeek) en een beuk, „an" en niet in de Grasdel.
Het is mogelijk, dat de beek, behalve van de drie genoemde plaatsen, nog meer toevoer kreeg. Zoo meende Pleyte 4), dat er een beek heeft geloopen „tusschen de Schaarsbergen en Zwarte Bergen, onder den Philipsberg”. In de splitsing van den Hooiweg naar Deelen ligt nl. een nagenoeg droog plasje, in de buurt waarvan een grafveld werd onderzocht.
„Het bleek mij, dat het grafveld lag aan de omwalling eener waterkom, die in vroeger tijden een vijver uitmaakte, van eene thans bijna geheel en al verdroogde beek". Deze onderstelling zouden we niet graag onderschrijven; van een beekbedding is daar geen spoor te zien.
Wel zou nog nader onderzocht kunnen worden, of op Lichtenbeek oude zijsprengen van de beek gelegen hebben. Nijhofi 5) vertelt, dat de eigenaar van dit landgoed in 1685 „aan de overzijde van den (Utrechtschen) weg, midden in de heide, rijke waterwellen of sprengen ontdekt hebbende”, deze ontdekking wilde benutten.

1) Sloet, Geld. Merkerechten, bl. 184.
2) In 1581 werden de konijnenwaranden verpacht, genaamd de Heze en de wildbaan „streckende rondsom den Gulden Spieker en den Cattenpoel". R. A. Reg. Van Allerhande Acten N°. 7381.
3) N. J. Rupp, Ter Levene en Beekbergen., Gelre 1918, bl. 79.
4) Nederl. Oudh. 1887, bl. 63.
5) Wandelingen, enz. 1824, bl. 78.

Kaart N°. VIII

v1 6

Hij verkreeg die van de stad Arnhem in erfpacht. Moet hieruit opgemaakt worden, dat daar in de heide nog levende, oude sprengen lagen? De aangelegde vijvers en waterwerken zijn omstreeks 1824 uitgebreid „door behulp van rijke watersprengen eerst zeer onlangs uit de heide aangemaakt”.
De tegenwoordige aanleg op den Waterberg is in Nijhoffs tijd geschied door A. A. Gaymans „die zich daarin op een aangename wijze vond aangemoedigd door de waterwellen, die er ontdekt werden". Dit slaat zeker op de sprengen bij de Cluys, die in 1629 reeds waren gegraven. Het zou nog onderzocht moeten worden, of dit water ook naar de beek kan geloopen hebben; dit zelfde geldt voor het water van het erf Warnsborn en zoo blijven daar nog meer vragen op te lossen.
Ook het doel van den zoo hoog gelegen sprengenaanleg in de buurt van Terlet is ons een raadsel. Waarom heeft men zoo abnormaal hoog en vooral op de Heerlijkheid Rozendaal water gezocht, terwijl dit veel verder naar beneden in overvloed kan worden verkregen. Is dit werk uitsluitend verricht voor den korenmolen van het verdwenen dorp Oud-Wolfhezen?
Dan blijft het onverklaarbaar, dat op het Schependom van Arnhem, waar door het zeer groote verval nog een heele rij molens had kunnen ingelegd worden, van geen enkelen molen blijkt. Nader onderzoek in de arnhemsche archieven en in die van Rozendaal zal daarover, naar wij hopen, nog eenmaal licht geven.
De oorzaak van het verdwijnen van deze beek zou zandstuiving kunnen zijn. Op de kaart van 1650 loopen de heuvels van het Valkenhuizer zand tot in het Markendal en daar naast is op de kaart van 1629 (op kaart 7 a aangegeven) duidelijk het „Cluyser sandt” geteekend. Alleen het graven eener diepe sleuf in het bebosehte gedeelte van het stuifzandgebied kan daarover zekerheid geven en daar zou de beek in zijn oude gedaante, met de wallen, nog aanwezig kunnen zijn.
Ook in de Kievitsdel moet, evenals in het dal bij Renkum, een echte beek zijn ontstaan, waarvan het begin niet veel hooger dan het terrein van het oude dorp kan worden ondersteld. De buitengewoon ingewikkelde beken- en sprengenloop daar en het verwilderde landschap, waarin nauwelijks de laagste plekken zijn te onderscheiden, maken het onmogelijk die oorspronkelijke loop weer op te sporen, die gedeeltelijk zeker in latere beekleidingen is opgenomen.
Daar komt nog bij de plotselinge ondergang van de oude nederzetting Wolfhezen 1), waardoor vemoedelijk ook waterloopen in verval zijn geraakt.
Van dit dorpje, waarvan in de 14° eeuw wordt melding gemaakt, is alleen de ruïne van het kerkje overgebleven. De fundamenten van veldkeien met tras en het gebruik van tufsteen voor den toren moeten op de 11° eeuw wijzen.

1) De geschiedenis wordt beschreven door A. Oltmans, Het Landgoed Wolfhezen, enz. Oosterbeek 1922.

Daarnaast stond de pastorie en wat lager een „hof", een adellijk goed, ook de „burcht" genoemd, in de 15e eeuw in het bezit van de Van Lawicks, die we van Grunsfoort kennen. Reeds in 1515 zijn op Wolfhezen door soldatenbenden huizen verbrand en in 1584 wordt het
door spaansche troepen opnieuw bezet. De bewoners maken voor hun vlucht de wind- en watermolen zelf onbruikbaar. Alles wordt verwoest: van den burcht met vier rondeelen blijft alleen een hoektoren over; de kerk wordt vernield, doch staat in 1616 (kaart 8 c.), hoewel zonder spits, nog overeind en wordt in 1627 gesloopt. Toen was het dorp zeker al geheel verdwenen.
Het origineel van de kaart, bij Oltmans afgebeeld (kaart 8 b.), hebben we niet kunnen vinden. Deze maakt den indruk, alsof de beek in 1500 op dezelfde hoogte begint, waar thans de sprengen boven het hotel liggen (kaart 5 b.), waaruit zou moeten volgen, dat die toen al gegraven waren en dat de beek uit het Schependorn komende toen reeds onbruikbaar was. De daarop geteekende Swarte kolck 1) heeft gelegen tusschen de sprengen en de spoorlijn; het bed van de verdwenen beek liep daar vroeger vermoedelijk doorheen, op dezelfde wijze als de Ginkelsche beek door een kolk is geleid.
Wel vonden we tusschen processtukken een ander kaartje (kaart 8 a..) uit wat later tijd (1553). Met een overzichtskaartje (kaart 8 d.), waarop zooveel mogelijk alle oude en nieuwe waterloopen en andere gravingen zijn ingeteekend, dat ter vergelijking eveneens van het N. is genomen - ook de kaart bij Oltmans is omgedraaid - zijn deze voor nader onderzoek van dit interessante terrein op één blad vereenigd.
De plek, waar de burcht heeft gestaan, schijnt niet meer bekend te zijn. De omgeving daar is weer geheel tot den natuurstaat teruggekeerd en met heide en houtopslag bewassen. Ook de vroegere akkers zijn opnieuw in heide verkeerd. De eenzame oude eik daar staat vermoedelijk op de grens van vroeger bouwland.
In den hoek van de loopende beek (B) en een vervallen spreng (III) ligt een vierkant plateau, door een breede laagte omgeven, welk geheel sprekend gelijkt op de plek, waar Grunsfoort heeft gelegen. Puin ligt er niet; de begroeiing bestaat uit heide, waaronder een harde zandoerbank ligt. Door peilen waren geen fundamenten of steenen vast te stellen, maar toch lijkt het ons niet onmogelijk, dat we daar den burcht met zijn vier ronde torens en een gracht er omheen hebben te zoeken.
Uit de burchtgracht kwam (1553) een waterloop, waarvan het hoogere deel niet is geteekend, op welke naar beneden een molen (de twee hokjes tegenover elkaar) lag, die op de oudere kaart op dezelfde plaats is aangegeven, welke waterloop daarna tusschen twee boerderijen door stroomde, op beide kaarten nangeteekend.
Op de kaart van 1553 staat nog een fragment van een tweede beek (met de stippeltjes), die niet langs de burcht loopt.

1) Ook voorkomende op kaart No. 254, R. A.

Dat zou de bedding kunnen zijn van de beek, die voor de slotgracht en den molen naar het N. is omgelegd. Deze tweede beek is zeker niet de loop A1‚ zeer recht en regelmatig gegraven, die vermoedelijk een latere afleiding is voor een verdwenen molen bij den „Kabeljauw“. Dan zou deze beek gezocht moeten worden in de ruigte van het lage gedeelte tusschen A en B in.
Bij de Wodanseiken begint een sloot, die veel te diep is voor een afscheiding. Het meest lijkt die op een half gedempte waterleiding (D), die in noordelijke en westelijke richting is te volgen, in een drassig terrein verloren gaat en vermoedelijk zich voortzet in de met water gevulde bedding (C), die in de stroomende beek uitkomt even boven het genoemde terrasje. Dit zou de omlegging voor den molen kunnen geweest zijn. Of de vervallen sprengen (III) toen al bestonden of voor latere molens zijn gemaakt, is niet duidelijk. Dat kan ook gezegd worden van de sprengen (IV) bij de Wodanseiken, die nauwelijks meer afvloeien, zoodat het water er abnormaal hoog in staat en die geheel met haarmos dichtgroeien.
Boven den molen moeten natuurlijk dijkwerken geweest zijn, die later zijn geslecht. De molenplaats zoeken we ergens bij den ouden eik aan de beek, waarop een oude grenssloot van de hoogte uitkomt. Ook de plaats van de twee boerderijen zou nog opgespoord kunnen worden.
Dit heele gebied is een vruchtbaar terrein voor nader onderzoek; we hopen daartoe de belangstelling te hebben opgewekt en eerlang resultaten te vernemen.
Na de verwoesting zijn op de beek, maar lager, weer molens gesticht. Het is mogelijk, dat de korenmolen te Heelsum reeds gelijktijdig met die in Wolfhezen heeft bestaan. De Heelsumsche molen is in 1610 (kaart 6 b.) als richtpunt voor de kaart van het Ginkelsche veld gebruikt; ook op een kaart van 1616 (kaart 5 c) zien we die geteekend, benevens een papiermolen. De bovenbeek van dien korenmolen ligt thans geheel droog, doordat de waterafvoer door verwaarloozing is belemmerd; het vlotwerk is afgebroken.
De vroegere papiermolen De Kamp was jonger dan de korenmolen; de omlegging van de beek met het dijkwerk is over een oude zijspreng (I) voor den korenmolen heengelegd.
De dijkwerken voor den molen, die ter plaatse van den Kabeljauw heeft gestaan, zijn verdwenen ; de rechte gegraven onderbeek is nog aanwezig.
De beek van Schutsmolen (te vergelijken met de oostelijke Renkumsche beek) is zeker een geheel afzonderlijke aanleg en ontstaat uit zeer breede en diepe in het dal gegraven sprengen met prachtig helder water.
Op de kaart van 1616 zien we, dat de Heelsumsche beek evenals thans rakelings om den „Oordberg“ heen in den Rijn uitmondt. Deze naam, die hoek beteekent, is tot Noordberg verbasterd; op deze hooge kaap stond de galg der Heerlijkheid.
Volgens Mulder (het genoemde art. in De Lev. Nat.) heeft de stroom van den Rijn veroorzaakt, dat de Heelsumsche beek zijn mond zoo ver westwaarts heeft. „Hetzelfde is het geval met andere beekjes, vroeger ook met de Sonsbeek, die zich langs Oud-Arnhem eerst bij de tegenwoordige Haven in den Rijn stortte”.
We hebben geen oudere kaarten gevonden, waarop de beek verder westelijk loopt. Wel ligt boven Renkum het overblijfsel van een oude „strang“ en het is mogelijk, dat daar de beek vroeger in uitkwam. Maar deze benedenloop zien we dan eerder aan voor een vorming van den Rijn, dan voor een gedwongen stroomverplaatsing van de beek. In elk geval heeft de beek al drie eeuwen lang zonder bezwaar zijn water in den Rijn gebracht.
Uit het.bovenstaande blijkt wel, dat de geschiedenis van het water, dat door dit dal werd afgevoerd, veel geheimzinniger en ingewikkelder is, dan in de daarvoor opgestelde verklaringen tot nog toe werd aangenomen. Er is hier nog alle reden voor aanvullend onderzoek.

De Beek van Beekhuizen.

Ook de „bron“ van Beekhuizen wordt door Van Baren in het genoemde artikel (1906) als bewijs gebruikt voor een daling van het grondwater.
„Bij enkele beken (o.a. de Beekhuizer beek), nam ik het verschijnsel waar, dat de bronnen dieper liggen dan de omgeving en de bovenloop van het dal tot 7 m diep ingesneden is. Dat de bronnen eertijds aan de oppervlakte lagen, bewijzen de trechtervormige kokers, die zich boven de huidige bronnen verheffen en geheel overeenkomen met de door Jean Brunhès beschrevene ‚‚Tourbillons". Ook dit feit pleit m.i. voor een daling van den grondwaterspiegel. Uit de boven meegedeelde waarnemingen volgt dus, dat naast uitdrogen van de bovenste bodemlagen een dieper liggen van den grondwaterspiegel op de Veluwe geconstateerd kan worden".
Deze fameuze ‚,tourbillon” boven het hotel Beekhuizen is niets anders dan een doodgewone sprengenkop, zooals er een paar honderd op de Veluwe zijn te vinden. De omschrijving als trechtervormige kokers slaat op alle verwijdingen aan 't begin der sprengen en kan evengoed toegepast worden op de koppen, die nog in dit jaar zijn gegraven (bij ’t Voorslop in Uchelen) als op die, waarvan de kunstmatige aanleg in de vorige eeuw vaststaat en ook op de oudere sprengen, waarvoor we genoeg bewijzen van hun opzettelijke graving hebben gegeven.
Natuurlijk zijn de hellingen, als bij alle gegraven kanalen, niet verticaal, maar schuin en wanneer, zooals dat vaak geschiedde, het boveneind tot kop wordt verwijd, krijgen we iets, dat op een trechter gelijkt.
Ook hier weer treffen we de onuitroeibare neiging aan, om in deze sprengen natuurlijke ‚,bronnen" te zien, die eerst aan ’t oppervlak lagen en het zand tot 3 à 4 in diep uitgespoeld en verder zelfs tot 7 m diepe „erosiedalen" ingesneden zouden hebben! Met nadruk moeten we herhalen, dat de sprengen met opzet zijn gegraven, overal waar maar grondwater op geschikte diepte (zelfs tot ruim 6 m) kon „opengelegd“ worden; dat dit geschiedde volkomen onafhankelijk van bestaande bronnen en dat al deze nieuwe zoogenaamde „bronnen“ ver beneden de oppervlakte liggen.
Bij het opsporen van water in het nauwe dal boven het tegenwoordige hotel heeft men zijn kracht meer moeten zoeken in het openleggen van één groote „bron“ dan in het graven van talrijke sprengetjes. Vermoedelijk is de aanleg van deze en andere werken geschied door Baron van Spaen, die omstreeks 1800 de heide en het hakhout „in een paradijs herschapen" heeft.
In 1813 1) komen eenige bezoekers van den Zijpenberg ‚‚ . . .aan den oostelijken hoek van Beekhuizen, alwaar wij den heer Spaen bij zijn werkvolk tot het uitgraven van een der grootste beeken aantroffen. . .". Dit slaat op de beek boven het hotel. Het gezelschap vermaakt zich door de cascade met 24 trappen (bij den grooten vijver) :, . . . door de stroom op en af te klimmen". De beek had toen dus niet meer water dan thans.
Ongeveer ter plaatse van het hotel had men vanuit een koepel aan de linkerzijde het gezicht op een cascade van 40 voeten in drie bochten en aan de rechterzijde op een groote fontein in een dal, omgeven met een groep denneboomen. Ook nog in 1820 2) sprong deze fontein van 40 voeten hoogte „ . . . die men kan doen afwisselen met een gerbe of kolom van witbruisend water of door 24 verschillende sprongen uit één punt". De langwerpige vijver aldaar schijnt toen nog niet te hebben bestaan. Deze is dan een verwijding en verdieping tot in het grondwater van de gegraven beek beneden den val en vormt dus feitelijk een sprengenkop; een soortgelijke aanleg is later bij den Vrijenberger voedingsspreng in Loenen toegepast.
De fontein, even hoog als de val, moet dan gelegen hebben op de hoogte van het niveau van den vijver en gevoed zijn uit de beek boven de cascade door middel van de nog aanwezige droge leiding (kaart 8 e) langs den hoogen kant, die ombuigt en steil neerdaalt naar het beneden-eind van den vijver. Daar ergens moet deze sprong hebben gespoten, in de nabijheid van de twee eeuwenoude eiken, als Philemon en Baucis bekend; ze staan daar nog, weer een eeuw onder geworden. Wat verder naar beneden moet nog een „altoos springende fontein" gestaan hebben, eveneens verdwenen 3).
De afvoer van dezen vijver moest eveneens diep worden uitgegraven en dit zal de zoogenaamde „erosiegeul“ van 7 m diepte zijn, die in werkelijkheid niet zoo diep is, want daarvan moet worden afgetrokken de hoogte van de daarlangs over het maaiveld der zijkanten als een wal opgeworpen grond.

1) Een uitstapje in de environs van Arnhem, September 1813 door N. Esser Meerman. Medegedeeld door jhr. Mr. M. W. Snoeck, Gelre 1933, bl. 145.
2) I. A. Nijhofl', Wandelingen, enz. 1824, bl. 129; dezelfde in Geldersch Arkadia, Arnhem 1820.
3) Het dagboek van 1813 geeft meer bijzonderheden over de vroegere waterwerken van Bìllioen, Rozendaal, Klarenbeek, Angerstein, Sonsbeek en Lichtenbeek.

Verder naar beneden is een grootere vijver gemaakt, door de beek gevoed, die voor den aanleg van een tweeden, „trotschen“ waterval met en trappen 1), is omgelegd; de oude loop is in de laagte nog aanwezig.
Daarnaast ligt een zeer verwaarloosd oud sprengenstelsel, waarvan de afvoer is gedempt. Vermoedelijk zijn dit de sprengen, voor het stichten der molens op deze heek gemaakt, terwijl de hoogere toevoer uit later tijd zal zijn, onder Baron van Spaen uitgevoerd.
De afgeleide bedding voor den bovensten molen met zijn dijkwerken begint een eind boven de rij prachtige zware beuken, die langs deze nieuwe beek staan; de oude loop langs en door het hakhout aan de lage zijde is daarnaast nog even te herkennen en zal wel spoedig in den nieuwen wegenaanleg verdwijnen. Ook bij den molen en de Zuivelfabriek is de oude loop nog als een slootje aanwezig.
Nijhoff noemt eenige namen van de waterwellen of sprengen, nl. het Koendersgat, de Paardenkolk en het Mayengat ; de oorsprong bij Beekhuizen heette de Zomp.
Hooger dan de Zomp ligt de bekende bron in de helling van den Zijpenberg. Deze ontstaat klaarblijkelijk uit zakwater, dat boven een plaatselijke leembank wordt tegengehouden en daarboven en uit het leem in de steile helling aan den dag treedt. De verbazing van Nijhoff, dat dit „heerlijke water” dat zelfs „in dunne straaltjes, langs de overhangende wortels der boomen afloopt", hoewel onder Rozendaal hoorende, niet wordt gebruikt dan voor het drenken van schapen,is zeker niet gegrond, wanneer we bedenken, dat zoo’n plaatselijk brongebied voor het doen ontstaan van krachtige beken zeker ontoereikend was. Men heeft dan ook veel lager, in het eigenlijke grondwater, hoewel dat zeer diep moest gezocht worden, een veel beter aanvoer uit sprengen verkregen.
Beneden de leemlaag is de helling droog. Aan dat bronnetje zal zeker, voor een schapendrinkplaats, zijn gegraven; bovendien vermeldt Nijhoff, dat de bewoners van Herikhuizen, waar geen put of bron was, hun water een klein kwartier ver van den Zijpenberg moesten halen.
Het water van Beekhuizen loopt naar Billioen, waar vermoedelijk een der oudste watermolens (1076) van ons land is gesticht. Daar schijnt ook een der eerste, door waterkracht bewogen wasscherijen te zijn geweest, want Nijhoff schrijft in 1820: „waar men, als een zeer voordeelige uitvinding, nog niet lang hier in beoefening gebracht, een waschmolen zien kan." Deze machine, die als een slijpsteen ronddraaide, gedreven door een watermolentje, wordt reeds in het dagboek van 1813 vermeld, evenals een wasch- en papiermolen aan het einde van den grooten vijver op Beekhuizen „waar het goed der meeste familiên in en om Arnhem werdt gewasschen".
Op de beek lagen in 1820 vier papiermolens.

1) Deze val van hardsteen met eigenaardig uitgeholde trappen moet verbouwd en evenals de beekbedding verlaagd zijn.

Het is niet meer na te gaan, waar ergens in dit dal een oorspronkelijke beek kan zijn ontstaan en hoe deze geloopen heeft. Al het water van de molenbeek was afkomstig uit gegraven sprengen, die ook hier veel hooger zullen zijn gezocht dan de plek, waar een beekje uit den grond sijpelde, dat dan later weer als afvoer is gebruikt.
Op de kaart van 1634 (kaart 7 b.), waarop de twee papiermolens van de Beekhuizerbeek staan geteekend, zien we, evenals op die van 1652 (kaart 7 c.), hoe de Velperbeek recht over den straatweg loopt en eerst beneden het dorp een bocht naar het NO. maakt. De beelt van Beekhuizen neemt ook het water op, dat van Rozendaal over Velp en Overhagen komt. Bij Rozendaal zagen we, hoe vroeg daar reeds het water is geleid en gebruikt voor de kunstwerken, die bij kasteelen behooren.
De loop van de Velperbeek is volgens Mulder een voorbeeld van het verschijnsel, dat een beekje in tegengestelde richting van vroeger is gaan stroomen. „In het groot zijn uit Duitschland de voorbeelden van de Beneden Oder en Beneden Weichsel bekend; hier is het met het bekende Velperbeek[e het geval. Dit volgt voor een groot gedeelte de richting tegengesteld aan die van den vroegeren (diluvialen) Rijnarm, die Noordwaarts ging".
Deze oude stroomdalen zijn er wel met de haren bijgesleept! Bij de Renkumsche beek hebben we een voorbeeld gezien van een opzettelijke verlegging, waardoor het water in twee tegengestelde richtingen naar den Rijn stroomde en beekverleggingen zijn een zoo veelvuldig voorkomend verschijnsel, dat het niets behoeft te verbazen, dat dit ook om een of andere reden bij Velp is geschied. Zulke geologische wonderen worden, evenals uiterst bedenkelijke „Hofdijkerij", met graagte in plaatselijke Wandelgidsen en landschaps-beschrijvingen opgenomen.
Voor we dit deel der Veluwe verlaten, moeten we nog een paar woorden wijden aan de beek, die bij Arnhem in den Rijn komt.

De Sint-Jansbeek bij Arnhem.

In het standaardwerk Gelderland 1) komen de volgende zonderlinge beschouwingen over deze beek voor.
„Op de plek, waar de Rijn... den hoogen heuvelrand van de Veluwe dicht nadert, had een beek, ontstaan door uit het Veluwezand opzijpelend water (de Zijp) een dal in den heuvelrand uitgespoeld, waarlangs het water afvloeide naar den Rijn. In den loop van eeuwen werd, door de levende kracht van het stroomende water, zand van de hoogere deelen mede gevoerd, dat bij den overgang naar het Rijndal werd neergelegd en zich vormde tot een voorterras aan den voet der heuvels. Die beek was de St-Jansbeek, later de Sonsbeek, welke in de Zijp ontsprongen, den Veluwerand doorbrak, en op de plaats der tegenwoordige Korenmarkt een hoogen, breeden rug had gevormd”.

1) Arnhem 1926. Dr. H. Blink, Economische aardrijkskunde van Gelderland, bl.489.

Hier wordt dus de vorming van het schild, waarop Arnhem is gelegen, bij wijze van spreken op de schouders van de ongelukkige ziep geschoven, die in de Zijpendal ontstond! Zooals we ook elders konden opmerken, worden de erosie-verschijnselen, die zich in een natuurlijke beek kunnen voordoen, in den regel schromelijk overdreven en wordt een wijze van vorming, die onder geheel andere klimaatsomstandigheden en daarmee gepaard gaande watertoestanden en geologische werkingen plaats had, verward met de werking van een beekje, dat in later tijden is ontstaan en aan het deponeeren dezer geweldige afzettingen volmaakt onschuldig is.
De wetenschap schijnt beter op de hoogte te zijn met wat het water in voor-historische tijden in ons land heeft geformeerd en veranderd, dan met de geschiedenis van het stroomende water op de Veluwe gedurende de laatste vier eeuwen!
De loop van de beek is bij de ommuring der stad, in 1223, vermoedelijk verlegd. In 1291 is met de schepenen een verdrag 1) gesloten over den loop der molenbeek door de stad, waarop een molen met vischvijver van Maria, zuster van Hertog Reinald, gelegen was. Er schijnen in 1405 2) twee molens te zijn geweest, want dan wordt melding gemaakt van een „molendinum aquaticum apud molendinum diminorum Sancti Joannis Baptista". In de 13° eeuw lag een oliemolen op de plaats van den grooten waterval 3) op Sonsbeek. In 1446 belooft Goossen van Kortenbergh 4), dat hij geen oliemolen zal zetten op de hofstede buiten de Rijnpoort voor den oliemolen „ter statwart an", van Gert uyt Floris gekocht. Er liep dus toen een verlegde beek met een molen aan de westzijde van de stad. Karel van Gelder verkreeg 5) in 1514 het huis Groenensteìn „mitter watermoelen" van Floris van den Erve, in ruil voor het goed Staveren. Tot deze goederen behoorde ook de wildbaan, akkerland en „zandt“, waarmee in die oude akten zandstuivingen worden bedoeld. Vermoedelijk is dit dezelfde Floris, in de akte van 1446 genoemd.
Het Gulden Spijker is in 1430 gebouwd. De beek „die kompt vuytten gulden bodem, lopende vur by der molen ende erffenisse zeliger Dericks van den Hoeven ende erffenisse wilen Floris van den Erve", werd in 1521 6) verbeterd, want dan wordt gesproken van „die Sype ende colck soe die Lantrentmeister vursz. die nu tegenwoirdîch vyt duet graeven". De watermolen van Floris komt in 1533 7) in het bezit van den barbier van Karel van Gelder; daarbij ligt een hertogelijke volmolen. De wijer 8) ten NW. van het Gulden Spijker blijkt in 1553 dicht gespoeld te zijn.

1) Gedenkw. I, N°. 33.
2) Van Hasselt, Kronijk van Arnhem, 1790, bl. 5.
3) G. A. Kuyk, Het Gulden Spijker op Sonsbeek, Gelre 1915, bl. 147.
4) Van Hasselt, Arnhemsche Oudheden dl. lll, bl. 131.
5) Gedenkw, VI, N°. 1323.
6) Arnh. Oudh. I, bL 89.
7) Gedenkw. VI, N°. 1726.
8) Kronijk, bl. 184.

Deze vijver, „die nu als verlendet legget, is als een zijpe behoorende tot de gulden Spijker, en plach te wesen Hertog Charls vischwijer”, was dus feitelijk een sprengenkop. Buiten de stad 1) lag ook een „sylveren spycker", gelegen (1570) „op sunct Jans-beeck tusschen die Begynen van St-Agnieten ind Lodewick Buynincks Molens”.
Op de plattegrond van Arnhem bij Pontanus (1639) is de loop van de beek buiten de gracht niet geteekend. Van de „Gelderse Toorn" loopt die naar de Ketelstraat en verder langs „Opte Beeck" (Beekstraat). Vóór het eind van deze loopt de beek met een bocht dwars over de St.-Walburgstraat achter de „Cantzelerie“ naar de gracht, met een doodloopenden tak naar het Prinsenhof. Op een oudere kaart (1590 door Hogenberg) zet deze tak zich dwars over de Oude Markt voort tusschen de Weverstraat en „Achter den Broeren" in de richting van de Rijnpoort.
Tegenover den hoek van Koninckstraat en Opte Beek ligt aan de linkerzijde van de beek in 1639 een (onderslag ?) molen met twee raden. Het St.-Agnietenklooster (dan Gasthuis) ligt wat lager aan de beek. Als deze dubbele molen die van Buyninck is, zou het Zilveren Spijker in de stad gelegen hebben. Duidelijk is dit niet ; mogelijk waren er twee spijkers met dien naam.
Er zijn in 1548 plannen gemaakt, om op de groote markt een fontein 2) van 7 voeten hoogte te maken met looden leidingen, maar dit voornemen ging niet door. In 1592 heeft Frans van Aalst 3) een papiermolen in het schependom. Tevens bezat hij een koperoven 4) in de Ketelstraat, wat hem in 1620 wegens brandgevaar niet meer wordt toegestaan. Kopermolens 5) liggen in 1615 op de beek van Rozendaal, waarschijnlijk van Lodewijk van Aelst en ook in Apeldoorn had deze familie (Andries en Lodewijk) in 1623 een kopermolen.
Voor klingmakers uit Solingen wordt (1627) op de beek te Arnhem een slijpmolen 6) gemaakt, achter den muur, bij het bolwerk van de Rijnpoort. Naast deze, evenals de papiermakerij tamelijk nieuwe bedrijven, waarvoor waterkracht werd aangewend, zien we daarvoor op het Schependom nog een andere toepassing (1604). Dan 7) krijgt Hieronymus Hessels vergunning een kruitmolen op te richten, maar buiten de stad en verkiest daartoe de Klingelbeek; misschien gebruikte hij den ouden kruitmolen die daar, op Hulkestein, in 1543 8) al bestond.

1) Aldaar, bl. 185. De toevoeging “buiten de stad” komt voor op een lijst van onverhefte leenen. Groot Gelders Placaet-Boelt, 1740, III., bl. 684.
2) Kronijk, bl. 103.
3) Arnh. Oudh. III, bl. 84.
4) Kronijk, bl. 265.
5) Van Hasselt, Roozendaal, bl. 463.
6) Kronijk, bl. 269.
7) Aldaar, bl. 256.
8) Arnh. Oudh. III, bl. 219.
K. N.A.G., LI.

Of de oorspronkelijke beek langs de westzijde van de stad of daar dwars doorheen geloopen heeft, zou nader archiefonderzoek moeten leeren. De leiding met een groote bocht door de stad zal vermoedelijk ook tot voeding van de grachten zijn gebruikt. Volgens Slìchtenhorst (bl. 95) doet (1654) de Molenbeek verscheidene molens omgaan, „loopt ten laatsten in de Stad ende wt de Stad in den Rhijn, na dat sy aldaer insgelyx een koorn-meulen. .. heeft om-gejaeght. Deze beek ware, na. 't oordeel van zommighe, liehtelîjken te verleyden, om daer door met genoeghsaem water te voorsien die Stads graften, die tusschen de Rhijn- en S. Janspoortcn droogh zijn, om dat de aders door het diep graeven zijn af-gesteeken".
Deze verklaring van het uitdrogen der grachten is ons niet duidelijk. Al heeft de St.-]ansbeek dan niet het terrein gevormd, waarop de nederzetting ontstond, zoo bewees het water aan de bewoners toch andere diensten.

( Wordt vervolgd).