Dit boekwerkje Wentelende Waterraden is door Reinier Hardonk in 1964 gepubliceerd. In feite is het een voorloper van zijn latere standaardwerk "Koornmullenaers Pampiermaeckers en Coperslaghers" uit 1968. Veel van de informatie in dit boek komt later terug in het boek van 1968.

 

WENTELENDE WATERRADEN

 

  omslag

 

watermerk 1 watermerk 2 

 Watermerk uit de 15e eeuw

 

KOREN-, OLIE-, LEER- EN VOLMOLENS VAN APELDOORN

DOOR R. HARDONK

GEMEENTE MUSEUM APELDOORN

INHOUD

Onderslagsraden 

Bijna alle Veluwe beken zijn het werk van mensen

Het leggen van bovenslagsmolens 

Van maalsteen tot korenmolen 

Het maalloon van de molenaar 

De Apeldoornse korenmolens 

Koren- en oliemolens in Apeldoorn 

De volmolens te Apeldoorn 

De leer- of zeemmolens in het ambt Apeldoorn

Runmolens te Apeldoorn 

Bronvermelding 

 kaart

WATERMOLENS TE APELDOORN EN BEEKBERGEN

 kaart 1708

De korenmolen op de Grift (I) met de tegenovergelegen papiermolen (II) aan de Brink te Apeldoorn (1708).In het midden de Grift; beneden de beek van het Slop. Boven de tegenwoordige Hofstraat; de huidige Christiaan Geurtsweg kruist de beide waterlopen. De pijltjes geven de stroomrichting aan. (zie molens no. 14 en 15 op kaartje “Molens te Apeldoorn en Beekbergen").

 

               Er valt in heel Nederland geen streek aan te wijzen, die zo rijk is geweest aan watermolens als het kwartier van Veluwen. Evenmin kan men een plaats noemen, waar zoveel molens in werking zijn geweest, als de gemeente Apeldoorn. De uiterst gunstige ligging aan de oostkant der hoge Veluwe, waar deze vrij plotseling overgaat in het vlakke laagterras langs de IJssel en eveneens afhelt in noordelijke richting, maakte Apeldoorn vanaf het begin der 17e eeuw tot het voornaamste centrum van watermolens in Nederland.

               Eeuwenlang hebben deze vaak schilderachtig gelegen bedrijven schoonheid en levendigheid gegeven aan het Veluwse land en aan de plaats onzer inwoning. Bovendien vervulden de molens in vroeger tijden een voorname functie bij de voedselvoorziening (koren- en oliemolens) en in het industriële leven (koper-, papier- en volmolens). Thans behoren op de Veluwe zo goed als alle watermolens met hun schuimspattende raden tot het verleden. Slechts een enkel eenzaam waterrad stommelt nog schuchter zijn lied te midden van het luidruchtig lawaai van onze tijd. Vrolijk klinkt de melodie niet, somber en klagend steunt het rondwentelend rad een weemoedige zang.

               Meindert Hobbema (1638-1709), de grootste watermolenschilder die Nederland ooit heeft voortgebracht, laat ons in zijn meesterwerken zien hoeveel schoons er met het verdwijnen der waterradmolens verloren is gegaan. Het aanschouwen van Hobbema's schilderstukken moet in ons de plicht wakker roepen alle krachten in te spannen tot het behoud van de weinige nog overgebleven Veluwse watermolens. De oudste watermolens in deze streken waren de koren- en oliemolens, daarna kwamen al spoedig leer- (zeem), run-, vol- en hennepmolens. In de 16e eeuw verschijnen er enkele kopermolens, die dan tegen het eind van dezelfde eeuw gevolgd worden door de eerste papiermolens.

               Veel weten we niet over de vroegste watermolens op de Veluwe; de berichten daarover zijn maar heel schaars. Hoogstwaarschijnlijk lagen er in 1076 al waterradmolens bij Bruocke (Biljoen bij Velp). Later worden ze genoemd bij Arnhem (1291), Beekbergen (1294), Voorst (1296), Wenum (1313) en Apeldoorn (1335).

               Reeds van oude tijden af behoorde in deze streken het recht op het “lopende water" tot de regalia (= speciale rechten van de landsheer) der Gelderse graven en hertogen. Bij de stichting der republiek verviel dit recht op het lopende water aan het gewest Gelderland en kwam onder het beheer van de Rekenkamer te Arnhem. Dit is de reden dat vanaf het begin der 17e eeuw, vooral door de opkomst der papiermolens, een groot aantal aanvragen voor het verkrijgen van waterpacht bij de Rekenkamer wordt ingediend.

               Maar we keren weer terug tot de tijd der Gelderse vorsten en hun recht op het water. Toen men in de vroege middeleeuwen ook in Gelre het lopende water ging gebruiken voor het drijven van molenraden, begrepen de landsheren onmiddellijk, welk een belangrijk geldelijk voordeel het recht op het stromende water hun kon verschaffen. Ze lieten zelf watermolens timmeren, “grafelijke - later hertogelijke molens", die ze vervolgens tegen een jaarlijks bedrag aan gegadigden verpachtten en waarop de ingezetenen verplicht waren tegen een vastgesteld bedrag hun graan te laten vermalen. Bovendien was het anderen verboden molens te stichten. Soms verleenden de vorsten wegens bewezen diensten ook wel aan gunstelingen toestemming tot het bouwen van molens. Zo kreeg Johan Bentinck, jagermeester in Veluwen, op 6 mei 1517 voor “trouwen menichvoldigen dienst" van zijn heer, hertog Karel van Gelre, vergunning om op de beek bij zijn huis op 't loe (het Oude Loo) een koren-, olie- of volmolen of alle drie tegelijk te leggen. De bovengenoemde verplichting tot het uitsluitend laten malen op de vorstelijke molens werd “molendwanck” genoemd, terwijl de volksmond deze bedrijven al gauw met de toepasselijke naam van “dwangmolens” betitelde. De landsheren hadden er dus wel voor gezorgd de touwtjes stevig in handen te hebben.

Onderslagsraden.

               Naar het type en de werking der waterraden onderscheidt men onder- en bovenslagsraden. Eerstgenoemde raden moeten ongetwijfeld ook in Nederland als de oudst gebruikte modellen beschouwd worden. Met betrekkelijk weinig graafwerk en kosten kon men de enkele natuurlijke waterlopen op de Veluwe reeds vroeg dienstbaar maken voor het doen draaien van onderslagsraden. Indien in deze stroompjes maar voldoende verhang aanwezig was behoefde er langs de beek boven de molen in de meeste gevallen slechts een gering dijkwerk gelegd te worden, teneinde het opgestouwde water binnen de bedding te houden en ook om de waterstand in eventueel gegraven molenwijers op de juiste hoogte te handhaven. Direct vóór de molen werd in de beek een stuw aangebracht, die van een aantal door schuiven afgesloten ontlastopeningen was voorzien. Deze schuiven konden, al naar gelang der behoefte, opgehaald of neergelaten worden. Een der openingen lag juist voor de plek, waar het molenrad boven de beek hing. Door het aanbrengen van een houten schot aan beide zijden van het waterrad ontstond vanaf de stuw een goot, waarin zich vlak boven het niveau van de beek de onderste schoepen of schoffels van het rad bevonden. Teneinde het uitspoelen van de beekbedding beneden de stuw tegen te gaan, timmerden de molenmakers op de beekbodem een houten vloer of plankier, dat eveneens onder de goot doorliep. Stuw, goot en vloer vormden met elkaar het zogenaamde vlotwerk van de molen.

               Trok men nu de schuif vóór de goot op, dan stroomde het opgestuwde beekwater met kracht er doorheen, sloeg tegen de onderste schoepen van het rad en bracht dit in beweging. Met behulp van de andere schuiven in de stuw kon het waterpeil van de bovenbeek geregeld worden. Toch bleken de ontlastopeningen bij langdurige slagregens of bij een plotselinge dooi na zware sneeuwval vaak niet in staat de steeds wassende watermassa tijdig af te voeren. Dikwijls weerstond de stuw de druk van het water niet en brak met een hevig gekraak doormidden. Kolkend en bruisend stortte de woedende waterstroom naar omlaag en sleurde vaak het gehele vlotwerk van de molen met zich mede.

               Op enkele Veluwse waterlopen waren onderslagsraden tot in het begin van deze eeuw nog in werking of in vervallen staat aanwezig. Aan het schilderachtig gelegen watermolentje bij Voorst hing tot aan de afbraak in 1935 een dergelijk rad. In 1938 bevond zich aan de totaal vervallen houten kast van de Griftse molen bij Vaassen nog een fraai houten rad met een doorsnede zonder de schoepen van 4 m. Enige jaren later is dit rad gesloopt. Toen ik omstreeks hetzelfde jaar bij een speurtocht naar nog bestaande watermolens een bezoek bracht aan de gemeente Barneveld draaide daar tegen de korenmolen een ijzeren onderslagsrad met houten schoepen, dat met zijn rode kleur en eigenaardige vorm een heel wonderlijke indruk maakte. Thans is ook dit rad verdwenen.

 Bij Barneveld lag toen de wasserij "de Pelmolen”, die eveneens werkte met een rondwentelend ijzeren onderslagsrad, dat wel iets weg had van de bekende luchtschommels op onze kermissen.

               Vaak hadden deze onderslagsraden geweldige afmetingen. In 1850 bezat de papiermolen van G. van Gerrevink te Wapenveld (thans Berghuizer papierfabriek) een rad van 11 el doorsnede en een breëdte van 4 el 7 palm.

Op de koperfabriek van Krepel in Klarenbeek (gem. Voorst) draaide een rad van 8 el en 66 duim met schoffels van 3 el en 4 palm.

Bijna alle Veluwse beken zijn het werk van mensen : 

               Voordat we ons nu met de bovenslagsraden gaan bezighouden, is het noodzakelijk ons eerst te bepalen bij het ontstaan der Veluwse sprengenbeken.

De weinige natuurlijke waterlopen op de Veluwe kon men, op een enkele uitzondering na, geen ideale molenbeken noemen. Ze waren in hoge mate afhankelijk van de weersomstandigheden; in neerslagrijke tijden was de watertoevoer vaak te overvloedig, terwijl deze beken gedurende droge zomers dikwijls niet voldoende water leverden voor het doen draaien der raden. Geen wonder dat reeds in oude tijden de molenstichters getracht hebben zich van een meer regelmatige watervoorziening te verzekeren. Door het graven van sprengen en het leggen van nieuwe beken vonden zij een voor dit probleem afdoende oplossing.

               Zoals ieder deskundige weet is een spreng net zo min een natuurlijke bron als een waterput. Werkelijk echte bronnen komen op de Veluwe zo goed als niet voor. Het overgrote deel van de bevolking van ons land is geheel onbekend met het feit, dat bijna alle Veluwse beken door toedoen van de mens tot stand zijn gekomen. Er zijn hier wel enkele oorspronkelijke waterlopen geweest, maar de vroeger vaak zo schilderachtige beken met hun vele sprengen, zoals wij die kennen in het Order- en Willemsbos, Ugchelen, Wiessel en overal elders op de Veluwe, zijn geheel het werk van mensen en gegraven om de waterkracht te leveren voor de talrijke watermolens - vooral papiermolens - die hier in voorafgaande eeuwen zijn gesticht. In de 14e tot de 16e eeuw ook voor de voeding van stads- en kasteelgrachten. De bekende Loenense spreng met haar foeilelijke gemetselde grote waterval van 5,80 m is eveneens een opzettelijk gegraven beek, die het kanaal Apeldoorn - Dieren van water moet voorzien. Dit is eveneens het geval met de Oosterhuizerspreng ten noorden van de kalkzandsteenfabriek “Alba”.

               Onze plaatsgenoot, de bekende archeoloog en historicus J.D. Moerman, die ook op het gebied der Veluwse beken, sprengen en molens wel bij uitstek deskundig is, licht ons aan de hand van een tweetal studies uitvoerig ín over het ontstaan van deze waterlopen en het stichten van molens (J.D. Moerman :  “Beken, sprengen en watermolens van de Veluwe” en “Veluwsche beken en daling van het grondwaterpeil”). Hierin vertelt hij hoe geweldig veel grondwerk, vooral door de papiermakers, op de Veluwe is verricht. Een schatting van de lengte der diepe sprengensleuven, gegraven beken en opgeworpen beekdijken zou ons brengen tot een ongelooflijk aantal kilometers.

“Ook de Veluwe heeft", zo gaat Moerman verder, "evengoed als het polder en riviergebied zijn waterbouwkundige werken, die als zodanig nauwelijks bekend zijn".

               We willen thans ín het kort nagaan hoe deze waterlopen tot stand kwamen en welke moeilijkheden door de molenstichters moesten worden overwonnen, eer de raden hunner molens konden gaan draaien.

 Deze mensen, die een uitstekende kijk hadden op de mogelijkheden, die het Veluwse land met zijn vele hoogteverschillen hun bood, benutten de omstandigheid, dat aan de rand der hogere gronden door het maken van meer of minder diepe ingravingen (sprengen) het grondwater kon worden bereikt, dat regelmatig en doorlopend afvloeit uit de bijna onuitputtelijke watervoorraad, die in de nabijgelegen heuvels steeds aanwezig is. De meeste sprengen hebben een diepte van 2 à 4 m; sommige liggen 7 m beneden het maaiveld. Wanneer we in het terrein deze gegraven sprengenstelsels nagaan, valt het ons op, hoe ingewikkeld die vaak zijn en hoeveel arbeid en overleg de aanleg der sprengenkoppen, sprengen en beken moet hebben gekost. Het ís dan ook volkomen onjuist in verband met deze graafwerken te spreken van “bronnen”, die "ontspringen” aan de voet der heuvels en waaruit het water "opwelt", dat vervolgens in zijn loop een “beekbedding heeft uitgeslepen", waarop molens gelegd konden worden. Deze totaal verkeerde voorstelling komt helaas nogal eens voor.

               Daar we bij de geschiedenis der Apeldoornse beken en molens telkens in aanraking komen met “marken” en markeverhoudingen lijkt het gewenst eerst nog een enkel woord te wijden aan deze eigenaardige gemeenschappen.

In 798 ontving de abdij van Lauresham (Lorsch in Hessen) een aantal schenkingen van landerijen en gebouwen, die o.a. gelegen waren in de marken van Apeldoorn en Uddel. Hieruit en vooral uit een latere oorkonde van 801 over een schenking in de mark Englandií (Engeland bij Beekbergen). blijkt, dat daar reeds op de Veluwe die typische gemeen- of genootschappen bestaan, die met de naam “marken” worden aangeduid.

               Dit wil zeggen, dat toentertijd op de grotendeels ongerepte Veluwe groepen mensen een soort gemeenschap hebben gevormd, in elkaars nabijheid boerderijen gesticht, gronden in cultuur gebracht en deze bouwlanden (enken genoemd) met aarden wallen hebben omringd. Deze zogenaamde enkwallen dienden om de grenzen der bouwgronden aan te duiden, de oogst te beschermen tegen schadelijk wild en misschien ook om verstuiving der akkers door de wind tegen te gaan, Een gedeelte van het niemandsland buiten de enkwallen werd bestemd voor gezamenlijk gebruik der geërfden, oorspronkelijk de bewoners der eerst gestichte boerderijen. Over deze "gemene velden”, meest bestaande uit bossen, hakhout, heidevelden, zandverstuivingen en veengronden, oefende de mark het gemeenschappelijk eigendomsrecht uit door middel van een eigen bestuur en een eigen rechtspraak, Aan de overige bewoners der mark, dus degenen die niet tot de geërfden behoorden, werd hoogstens enig gebruiksrecht op de gemene gronden toegestaan. Een der eigenaardigheden van het markwezen is geweest, dat de geërfden tot aan het midden der 19e eeuw steeds getracht hebben hun velden en bossen onaangetast te houden en deze niet te verkopen. Wel konden anderen - niet geërfden - terreinen of gronden, die ze wilden ontginnen of bebouwen, in erfpacht krijgen maar niet kopen. De mark bleef dus steeds eigenaar van de gronden. Aan deze omstandigheid is het te danken, dat verscheidene bossen en heidevelden tot op heden gespaard zijn gebleven.

               Niet alleen voor het stichten van boerenbedrijven, doch eveneens bij het leggen van molens kregen de belanghebbenden in de eerste plaats te maken met de geërfden der marken. De beken liepen immers door de markegronden en moesten er in worden verlegd, de sprengen in de, gemene velden gegraven, terwijl de molenplaatsen met woningen, schuren en bouwlanden eveneens op de terreinen der marken kwamen te liggen. De gronden, die voor dit alles nodig waren, gaven de marken uit in een "eeuwigen, doch versuymelieken erfpacht”. Werd deze pacht niet betaald - dus verzuimd - dan was de pachter van de erfpacht “vervallen ende onterft.” Over de erfpacht van het water had de mark niets te zeggen; hierover moest men zich tot de Rekenkamer wenden. De opbrengsten der gemene velden vielen ten deel aan de geërfden, die ook wel buren, boeren of malen heetten. Voor de verdeling der gelden en ter bespreking van marke-aangelegenheden kwamen deze op bepaalde dagen en vaste plaatsen bijeen onder leiding van de markerichter (holtrichter, boer- of buurscholt).

Het ambt Apeldoorn bestond uit de kerspelen Apeldoorn en Beekbergen. In eerstgenoemd kerspel lagen o.a. de marken van Wenum, Wiessel, Noord Apeldoorn, Orden, Wormingen en Woudhuis, terwijl het kerspel Beekbergen bestond uit de Engelander-, Lierder-, Spelder-, Ucheler-, Loener- en Zilvense marken.

 Het leggen van bovenslagsmolens.

               We komen thans toe aan de molens met bovenslagsraden, een type van waterraden, dat vooral door de latere Veluwse papiermakers bijna algemeen is toegepast. Over de aanleg van genoemde molens heerst vaak nog een totaal onjuiste voorstelling. Men denkt zich dan de gang van zaken als volgt: een gegadigde voor een nieuw te stichten molen zocht een voor zijn doel geschikt gedeelte uit van een nog op natuurlijke wijze door de laagte kronkelende beek, waarin het voor een bovenslagswaterrad benodigde verval van ca. 3 m aanwezig is. Hij verzekert zich van de erfpacht van *t water en van de grond voor de molenplaats, sticht de molen aan en hangt het rad op de beek, waarvan de bedding voor het verkrijgen van het verval door hem is verhoogd en van dijken voorzien. Maar zo gebeurde het nu juist niet. Deze wijze van werken zou grote schade en last veroorzaakt hebben aan de benedenliggende molens en had het graven van een nieuwe tijdelijke afvoer van het water met zich mede gebracht. Bovendien was in dit geval ook de aanleg van geweldig veel dijkwerk voor het vereiste verval noodzakelijk geweest, met gevolg een groot waterverlies door lekkage en hinder voor bovengelegen molens.

               De oude molenstichters, die, zoals we reeds zeiden, een bijzonder goede kijk hadden op de mogelijkheden van het terrein, schiepen het verval zo voordelig mogelijk door het maken van zo weinig mogelijk dijkwerk. "Dit werd bereikt”, ik citeer met enkele wijzigingen Moerman, “door een nieuwe bedding te graven, aan de hoge kant, zo ver mogelijk die helling op gelijk niveau volgend. Dan kon de beek grotendeels in de vaste grond worden uitgegraven, kwam verder steeds hoger boven de oude loop te liggen en werd tenslotte geleidelijk tussen steeds hogere dijken over een opgehoogde strook naar de molenplaats en vandaar weer naar de oude bedding in de laagte geleid," In de regel werd tevens. boven de molen een wijer aangelegd, die met de nieuwe beek in verbinding stond, en daardoor gevoed en op peil werd gehouden. Deze wijer diende om watervoorraad op te zamelen (op te stouwen) en om het water- vooral voor de papiermolens - te laten bezinken. Natuurlijk was het ene terrein voor de aanleg gunstiger dan het andere, waardoor de lengte en hoogte van die verleggingen sterk uiteenlopen. Er zijn molens met aanzienlijk verval, waar alleen boven het rad een kort dijkstelsel bestaat en de wijer met de bovenbeek grotendeels in de vaste bodem zijn uitgegraven.

 Daar is dan partij getrokken van de omstandigheid, dat een hoge rug, evenwijdig aan de beek, deze dicht nadert en daar in het dal verloopt.

               De aanleg der nieuwe beek, het timmeren van de molenopstand en het hangen van het rad kon zodoende geheel op het droge geschieden. Eerst daarna werd de verbinding met de oude beek tot stand gebracht en deze onmiddellijk beneden het begin der nieuwe bedding afgedamd. Tevens werd een afvoer gegraven, die het water van de molen weer in de oude loop terugvoerde. Het beekgedeelte beneden de molen vormt de zogenaamde onderbeek tot waar deze overgaat in de bovenbeek van een volgende molen.

               De buiten gebruik gekomen oude bedding werd ín sommige gevallen gedempt en bij de bouwlanden gevoegd, maar deed ook vaak dienst voor afwatering der omliggende terreinen en bij het laten leeglopen van de bovenbeek bij het op gezette tijden (schoonmaken) van deze waterloop.

               Vanaf de plek, waar dicht boven de molen de bedijkte bedding ophield, leidde men het water der bovenbeek door een houten goot naar het rad. Deze goot steunde op een aantal houten dwarsbalken, die aan rechtopstaande palen of stammetjes waren bevestigd. Het geheel droeg de naam van molenhoofd.

               Vlak boven het rad van de molen bevond zich in de goot een opening, die door een luik, waaraan een touw of ketting was bevestigd, kon worden afgesloten. Trok men vanuit de molen het luik op dan stroomde het water door de opening op de bovenste schoepen van het waterrad en bracht dit in beweging.

De grootte der bovenslagsraden varieert van ca. 1,50 m tot ruim 3 m. De wasserij "de Hamermolen” te Ugchelen gebruikte tot voor kort nog een klein ijzeren waterrad van ca. 1.50 m voor het aandrijven van een compressor. Aan de korenmolen bij de Hogekampweg 11 te Noord-Apeldoorn hangt een niet meer in werking zijnd rad met een doorsnede van 2,80 m (vermogen 8 à “10 p.k.). Het thans niet meer draaiende bovenslagsrad van de korenmolen der Fa, Wed. H, van Bree te Wenum bij Apeldoorn heeft een grootte van 2. 90 m. In Vaassen bezat de wasserij van de heer J. van Delden op de Oosterhof een op kogellagers lopend rad van 3. 10 m, dat de gehele breedte der beekbedding besloeg en een vermogen had van 17,5 pk.

               Bovengenoemde veranderingen der beeklopen gelden vanzelfsprekend niet enkel voor Apeldoorn of de Veluwe, maar voor alle beken, waarop bovenslagsraden zijn gelegd. Een der gevolgen van het toenemend graven van sprengen is geweest, dat ook verscheidene min of meer natuurlijke waterlopen een veel ruimere en constante watertoevoer hebben gekregen. Dit wordt o.a.

bevestigd door een contract van 16 februari 1660 over het stichten van een papiermolen op de Grift te Apeldoorn, waarin staat dat door het “veelvoudigh graven” in de venen en het leggen van papiermolens "die beecke van den coornmuelen (= de Grift) meerckelick stercker wordt van water als die bij voerige tijden geweest is. . . . . ". Uit genoemd stuk blijkt overduidelijk, welk een verbetering in de wateraanvoer van de Grift is ingetreden door het graafwerk der molenstichters.

Wanneer een beek zeer veel water aanvoerde, kon bij een bestaande molen nog een tweede worden gelegd door het beekwater met behulp van een schot in tweeën te delen, en op de andere helft een tweede rad te hangen. De molens kwamen dan boven elkaar aan dezelfde oever van de beek te liggen (onderste- en bovenste molen) of ieder aan een andere kant van het water (tegenoverliggende molens).

Bij het helaas verdwenen papiermolencomplex “de Stinkmolen” op de Grift te Apeldoorn, dat bestond uit een bovenste-, onderste en tegenoverliggende molen, was het zelfs mogelijk geweest het Griftwater in drieën te delen en 4 bovenslagsraden te hangen. Op het water van de linkergoot konden afwisselend twee raden draaien, terwijl het water, dat door de beide andere leí ' dingen stroomde, in elke goot een waterrad deed rondwentelen.

               Het opzoeken en blootleggen der “waterwellen” aan de voet der heuvels en het schoonhouden der sprengenkoppen, sprengen en beken is ook nu nog het werk van speciale arbeiders. Zij weten de plekken te vinden, waar zuiver water met zo min mogelijk ijzerverbindingen aanwezig is. Deze ijzeroplossingen geven aan het water en het daarmee vervaardigde papier een, ook voor de wasserijen, minder gewenste gele kleur. Op de bodem van de beken en sprengen zetten ze zich als een roodachtige laag af, die rodolm wordt genoemd. In 1954 vergde het opnieuw bekribben en in orde maken van een sprengenkop in Ugchelen een bedrag van 400 gulden.

               Behalve voor het in beweging brengen van waterraden en het voeden van slot- en vestinggrachten zíjn ook talrijke sprengen en beken gegraven voor de aanleg van watervallen, fonteinen en vijvers bij kastelen en buitenplaatsen. De meeste van deze vaak imposante kunstwerken zijn door de veranderde smaak zo goed als geheel verdwenen. Een in ons land onovertroffen voorbeeld van een dergelijke aanleg vormden de waterwerken, die Koningstadhouder Willem III (1650-1702) bij Het Loo deed uitvoeren voor het laten “spelen” van een menigte fonteinen en cascaden met als glanspunt de beroemde grote koningsspuiter van ca. 13.50 m hoogte. Het water voor deze fontein moest over een afstand van ongeveer 10 km door een speciale waterleiding, bestaande uit aarden buizen, ín leem gebed, en door in de lengte gezaagde en uitgeholde boomstammen, van Hoog Soeren en Assel naar Het Loo worden aangevoerd. Gedurende de Franse tijd is deze grootse aanleg totaal vernield; het vroegere verloop der leidingen is in het terrein voor een groot deel nog terug te vinden. Het gemeentemuseum te Apeldoorn bezit een complete serie buizen van deze befaamde fonteinleiding. Ze dragen de emblemen der koninklijke waardigheid van Willem III: de letters W‚R. met kroon, omkranst door oranjetakken; de roos (Engeland); de distel (Schotland); de harp (Ierland) en de lelie (Frankrijk). Ook kan men in het museum nog enige ijzeren ringen zien, waarmede de twee helften der houten buizen aan elkaar bevestigd waren.

Van maalsteen tot korenmolen.

               De meest primitieve wijze van malen was het fijnwrijven van de graan- :  5 korrels tussen twee platte stenen. Dit zware en tijdrovende werk geschiedde ‚  met de hand en werd meestal door vrouwen verricht, Dergelijke maal- en ie wrijfstenen, die reeds van 4000 v. Chr. dateren, heeft men omstreeks 1959 in Limburg opgegraven. Ook in onze woonplaats zijn zulke maalwerktuigen gevonden, die stammen van bevolkingsgroepen uit ca. 1500 v.Chr. Als wrijf= ï steen gebruikten deze mensen een granietkei met een platte kant, die heen en weer bewogen werd over een grote zadelvormig uitgeholde maalsteen, ín de regel van hetzelfde gesteente.

Handmolens of queernen.

               Omstreeks 500 v. Chr. bediende men zich te Athene reeds van kleine handmolens of queernen, die uit twee schijven van basaltlava bestonden. De bovenste schijf kon met behulp van een houten handvat rondgedraaid worden.

 In het Orderbos zijn in 1956 twee grote aan elkaar passende stukken opgegraven van een bijna complete schijf van een handmolen. De schijf heeft een doorsnede van 46 cm. en is in het midden voorzien van een 3 cm. wijde ronde opening. Dicht in de buurt kwamen nog andere fragmenten van maalstenen te voorschijn, waaronder een deel van een schijf met een centraal gat en het randstuk van een bovenste maalsteen met een niet doorlopende uitholling bij de rand ter diepte van 24 cm., waarin het houten handvat voor het draaien van de schijf kon worden gezet. Deze vondsten, díe te dateren zijn tussen  800 à 1200 n. Chr., bevinden zich nu ín het gemeentemuseum Apeldoorn. De basaltlava is afkomstig uit Andernach aan de Rijn, welke plaats eeuwenlang geheel noord-west Europa van molenstenen voorzag.

               Het verbreidingsgebied van de handmolens of queerns, beslaat een zeer grote oppervlakte en het gebruik ervan omvat een periode van eeuwen. Tot op de huidige dag komen ze voor in afgelegen streken van Azië en Afrika.

Nog in het begin dezer eeuw waren queerns in werking op de Shetlands eilanden. Een groot bezwaar van de handmolens was de zeer beperkte hoeveelheid graan, die er bij Eén vulling in verwerkt kon worden. Telkens moest men het werk onderbreken voor het bijvullen met een nieuwe voorraad graankorrels.

Door slaven of dieren gedreven molens.

               De bezwaren van het voortdurend bijvullen van de handmolens - en vooral ook hun beperkte capaciteit - werden door een groot deel ondervangen door het gebruik van een geheel ander type molens, die naast de queernen, reeds omstreeks 185 v. Chr. bij de Grieken en Romeinen dienst deden. Bij deze molens werd de bovenste steen van het maalwerk, de “loper”, met behulp van een houten dwarsboom door een voortdurend in een kring rondlopende slaaf of door een ezel of paard, in beweging gebracht. De constructie van de “slavenmolens” maakte een veel regelmatiger werkwijze mogelijk en ze leverden in dezelfde tijd een aanmerkelijk grotere hoeveelheid meel dan de met de hand gedraaide queernen. Een uiterst belangrijk voordeel lag in de mogelijkheid om zeer goedkoop te onderhouden ezels of voor ander werk ongeschikt geworden paarden te benutten voor het draaien der molenstenen. In de praktijk bleek zelfs het gebruik van ezels voordeliger te zijn dan het te werkstellen van slaven. Want een ezel kon per dag bijna twee maal zoveel graan tot meel vermalen dan een slaaf. Toch kwamen overal molens voor, waarin slaven hun gedwongen arbeid verrichtten. Deze stakkers waren diep te beklagen; ook het lot der molendieren was hard. Een slaaf, die zich naar de mening van zijn meester had misdreven, werd dikwijls gestraft met tewerkstelling in diens molen of bakkerij. Deze laatste, pistrinum genaamd, bevond zich meestal met de molen in een en dezelfde ruimte, (Het woord pistrinum wordt later zowel voor de maalderij als de bakkerij gebruikt.) Teneinde te beletten, dat de slechtgevoede en afgebeulde slaven de producten van hun arbeid zouden nuttigen, kregen ze vaak tijdens hun werk een soort muilkorf om 3 Uit alles blijkt echter, dat de Romeinen - en zeer zeker ook andere volken - bij dit type molens meer van ezels dan van mensenkracht gebruik hebben gemaakt, Want toen keizer Gaius (37 - 41 n.Chr.), die men beter kent onder de naam Caligula, in het jaar 40 alle “molendieren” in Rome vorderde voor het vervoer van de door hem behaalde buit, kwam de voedsel voorziening der stad ernstig in gevaar. Dit zou natuurlijk niet het geval zijn geweest, wanneer in de molens uitsluitend slaven gewerkt hadden. Ook de vele vondsten van molens, die gedaan zijn bij opgravingen in Pompeji, Amiens, Parijs, Engeland en Noord-Afrika duiden meer op het benutten van ezels dan van slaven.

               Later is het slavenwerk - het ronddraaien der molenstenen - geheel overgenomen door ezels of paarden. Molens, waarin uitsluitend paarden rond= liepen, kregen de naam “rosmolens”. Tot in de 19e eeuw zijn in onze woonplaats rosmolens in gebruik geweest. Zo lezen we, dat op 15 september 1838 Jochem Jochems, korenmolenaar te Laag Soeren, een verzoek indient bij het gemeentebestuur van Apeldoorn voor het stichten van een roskorenmolen te Beekbergen. In een pakhuis bij het pand Rustenburgstraat 8 was in 1960 heel duidelijk een gedeelte van de vroeger daar aanwezige rosmolen te zien.  Een buiten gebruik gestelde - doch geheel intact zijnde = roskorenmolen stond nog voor enige jaren op het gebied van de Woudhuizen. Bij een boerderij aan de Oude Zwolseweg, even ten noorden van de waterkorenmolen van Bree, lag in 1944 een roskarnmolen.

 Door waterkracht gedreven graanmolens.

               De door waterkracht gedreven molen is een romeinse vinding en dateert vermoedelijk uit de eerste eeuw vóór onze jaartelling. Reeds ca. 50 jaar vóór de regering van keizer Augustus (27-14 v. Chr.) moet dit soort molens bestaan hebben. De geograaf Strabo maakt omstreeks 25 v‚ Chr. melding van een waterkorenmolen te Cabira in Pontus (gelegen landinwaarts niet ver van de oever der Zwarte Zee). Het heeft ettelijke jaren geduurd eer de watergraanmolens zich een plaats wisten te veroveren naast de door slaven of dieren bewogen molens. Anders had de hiervoor vermelde vordering van "molenbeesten” door keizer Caligula in 40 n.Chr. niet de voedselvoorziening van Rome in gevaar kunnen brengen. De minder snelle verbeiding der waterradmolens moet voor een groot deel toegeschreven worden aan het feit, dat handqueernen en ezels of rosmolens overal geplaatst konden worden, terwijl men - wat de watermolens betreft = steeds afhankelijk was van de aanwezigheid van stromend water. In Engeland zijn bij de door de Romeinen aangelegde wal van Hadrianus fragmenten van onderslagsraden, benevens complete maalstenen ontdekt van een drietal watermolens uit de 3e eeuw, mogelijk uit het laatst der 2e eeuw.

We zien uit deze datering, dat de watermolens slechts langzaam de weg naar West Europa hebben gevonden. Het romeinse bewind over een groot deel van ons werelddeel heeft op de duur de verbeiding der waterradmolens ín de hand gewerkt. Bij Athene werden tijdens opgravingen de overblijfselen gevonden van een bovenslagsmolen uit de 5e eeuw. Door deze vondst was het mogelijk de constructie na te gaan van de oudst bekende watermolen van dit type.

               Naast de watermolens bleven zowel de hand- als de ezel- en rosmolens in gebruik. Dit komt tot uiting in een decreet van keizer Diocletianus, dat in 301 - dus meer dan drie eeuwen na de verschijning der watermolens is uitgevaardigd. Het maakt melding van vier verschillende soorten graanmolens: een rosmolen (1500 denarii), een ezeimolen (1250 den.), een watermolen (2000 den.) en een handmolen (250 den. ). Het lage bedrag bij de handmolen duidt op een kleine queern. Uit de in het decreet genoemde cijfers btijkt verder, dat ín het begin der 3e eeuw de watermolen de oudere typen van molens in belangrijkheid gaat overtreffen; hoewel ze in het besluit van keizer Diocletianus nog pas op de derde plaats staan na de ros- en ezelmolens.

Gedurende de nu volgende eeuwen neemt het aantal waterkorenmolens in Europa hand over hand toe. Ze zijn echter niet in staat geweest de queernen en de ezel- of rosmolens volledig te verdringen. Toch waren de drie laatstgenoemde soorten molens in het Rome der 6e eeuw niet meer talrijk genoeg om in tijden van gevaar een ongestoorde voedselvoorziening te waarborgen. Dit was het geval bij de belegering van de stad in 536 door de Oostgoten, toen de vijand de waterleidingen afsloot, waardoor de watermolens niet meer konden werken. Deze keer was het een gebrek aan water = en níet zoals in de dagen van keizer Caligula een te kort aan ezels en paarden dat in Rome een noodtoestand dreigde te doen ontstaan. Ten einde deze crisis het hoofd te bieden ging men toen over tot het leggen van schipmolens in de rivier de Tiber.

               De waterkorenmolens hebben eeuwenlang een belangrijke en nuttige taak vervuld bij de voeding der bevolking van ons land, In elk dorp van enige betekenis vermaalden één of meer molens het graan tot meel. Bij de meeste kastelen lagen korenmolens. We denken hierbij aan het Oude Loo, de Cannenburch, Rozendaal, Nijenbeek en Terhorst, Waar de waterkracht ontbrak, maakte men gebruik van ros- of windmolens.

Het maalloon van de molenaar.

               Bijna overal in ons land werden de verschuldigde kosten voor het laten malen van het graan niet in klinkende munt maar in natura voldaan, Het geld was vroeger - vooral op het platteland - zeer schaars en de bewoners zagen liever, dat er wat van hun graan of meel afgehouden werd hetgeen ze zo goed als niet merkten - dan dat ze de beurs moesten trekken. Inplaats van met geld "betaalde" men voor allerlei doeleinden vaak met eieren. In West Friesland kreeg de wasvrouw, die de hoofddoeken der gegoede boerinnen met zeep wies inplaats van met de gebruikelijke duivendrek, een ei voor haar moeite. Eieren waren ten tijde van Karel V op het platteland dikwijls de gewone pasmunt. Twee en dertig eieren golden voor Eén stuiver. Nog in 1595 kreeg de koster te Apeldoorn met Pasen een bepaald aantal eieren van de huislieden.

               Om echter op het maalloon terug te komen; de hoeveelheid af te houden meel was niet overal gelijk en wijzigde zich met de loop der jaren. Het scheploon bedroeg meestal 1/24 tot 1/16 deel van het gemalen graan.  De molenaar maakte bij het afhouden (afmeten) gebruik van een speciale maat of schep, ook wel molsterschotel genaamd. Het maalloon heette namelijk “molster”. Het geschepte meel "molsterkoorm” werd in een of meer “schepkisten" bewaard en meestal door de mulder aan de dorpsbakkers verkocht. In Oldebroek werd omstreeks 1900 nog geschept en wel 1 schep per schepel te malen graan (1/4 mud), dus 4 scheppen per mud van 75 kg. Er werd daar "hard geschept", d.w,z. dat de mulder vóór het malen schepte (A. Bicker Caarten: De molens in ons volksleven, bl. 15).

               Er waren af en toe molenaars, die meer namen dan hun toekwam, Ze schepten te diep of lieten “hun mouw meescheppen". Een zekere mulder, die nogal eens diep in de zakken schepte, voelde berouw en ging bij de pastoor biechten. Hij kreeg als penitentie het bevel de schep, waarmede het kwaad was bedreven, te korten. Zijn vrouw gaf hem toen de raad dit aan de steel te doen ;  Maar lang niet alle molenaars waren zo. Dit blijkt uit een gedichtje, dat te lezen is ín de Vincentiusmolen te Deurne (Noord-Brabant).

Neem een kleine schepper

en schep een kiein getal

Maar vrees den grooten Schepper

Den Schepper van 't Heelal.

               Reeds in de 16e eeuw werd in sommige gewesten door de overheid accijns geheven op het gemaal. Dit hield in dat er belasting betaald moest worden op het bij de molenaar ter vermaling aangevoerde graan. Deze accijns heeft de molenaars heel wat ergenis en overlast berokkend. Pas na de invoering der gemeentewet van 1851 verdween geleidelijk deze belasting op het gemaal.

De Apeldoornse korenmolens.

               Maar het wordt hoog tijd, dat we ons bezighouden met de korenwatermolens in het ambt Apeldoorn en iets over hun geschiedenis gaan mededelen.

We komen daarbij het eerst in het kerspel Beekbergen en wel bij de molen, die het vroegst in de historie van onze plaats vermeld wordt.

 De Gasthuismolen te Beekbergen (1294).

               De oudst genoemde meelmolen in het ambt Apeldoorn is de later zo bekende Gasthuismolen, Molenvaart 41, Beekbergen. Deze molen, waarover gesproken wordt in de rekening 1) betreffende het graafschap Gelre over 1294/ 95, was in die tijd een dwangmolen van de Gelderse graaf Reinald I en de ingezetenen van Beekbergen waren verplicht daar hun graan te laten malen. In de rentmeestersrekening van de Veluwe over 1335/36 2) lezen we eveneens van de molen, gelegen te Voshusen. Voshuizen was een buurt in de omgeving van de molen, de naam komt nog voor in 1649 3) doch is thans geheel vergeten. In genoemd stuk heeft de rentmeester over de “molendino aquatico apud Voshusen in parochia Begbergen hoc anno nihil", Deze laatste woorden duiden er op, dat de toenmalige graaf Reinald Il in dat jaar geen inkomsten trok uit het maalbedrijf. Vermoedelijk heeft hij de molen vanwege een schuld tijdelijk in pand moeten geven of de opbrengst voor bewezen diensten aan een gunsteling geschonken. Hertog Willem van Gulik geeft de moten in 1381 in erfpacht 4) aan Johan Mompelier van Overhagen, waarbij “die van Beggebergen anders nergen malen en soelen dan onse moelen”. Er wordt hier nog eens extra de nadruk gelegd op de molendwang. Even verder staat: "uitgenommen die van Loenen”. De ingezetenen van Loenen behoefden dus niet in Beekbergen te laten malen. In de hertogelijke rekeningen van 1410 -1433 wordt de molen wel vermeld, doch er zijn steeds geen pachtopbrengsten verantwoord. Vermoedelijk is de molen na 1438 in particulier bezit gekomen, want in een scheiding van goederen (4 juli 1487) tussen Jacob ten Have ter ene en de gebroeders Albert en Arnt anderzijds wordt de watermolen in het kerspel Beekbergen, in de buurschap Lieren, toegewezen aan Albert en Arnt. 5) .

               Op 27 oktober 1533 verkopen Mechteld ten Have, Ryck van Heerd met diens vrouw Margareta en Derck Jacobsz met diens echtgenote Jutte een water molen met toebehoren, gelegen in het ambt Apeldoorn in het kerspel Beekbergen, “mitten gemael ind gerechticheijt. . . . invoorts mitten gehelen Waeter daertoe gehoerende, boven ind beneden, mit dijck, dam ind medeganck" aan het St. Petersgasthuis te Arnhem. Vandaar komt de naam “Gasthuismolen”, een benaming die tot op heden bewaard is gebleven, Bijna twee jaren later (7 januari 1535) lezen we in een oorspronkelijk stuk, voorzien van de ondertekening en het zegel van hertog van Gelre (1492-1538), dat deze op genoemde datum de verkoop bekrachtigt van dezelfde molen aan hetzelfde Gasthuis. Maar nu zijn het heel andere personen, namelijk Lutgert ten Have en haar kinderen, die bij de verkoop van de molen betrokken zijn! Een zeer vreemde geschiedenis, waar we hier niet verder op in kunnen gaan. Er staan in het stuk nog een paar dingen, die onze aandacht vragen. De hertog bepaalt, dat niemand anders op hetzelfde water en in hetzelfde kerspel waterkorenmolens mag stichten, Verder schenkt hij vergunning aan het Gasthuis om in de nabijheid van de korenmolen een volmolen te leggen, waarop de ingezetenen van Beekbergen hun doeken kunnen laten vollen tegen vastgesteld tarief. Deze volmolen komen we later tegen bij de komst van de papiermakerij in Beekbergen. Op de geschiedenis der Apeldoornse volmolens komen we straks uitvoerig terug.

               In 1603 loopt het met de molenaar Lubbert Berntz van de Gasthuismolen helemaal niet best af. Hij heeft in een ongeoorloofde verhouding geleefd met de stiefdochter Naele en wordt 6 oktober 1603 door het Hof ver= oordeeld" om mit den sweerden" (met het zwaard) te worden geëxecuteerd, anderen tot afschrikwekkend voorbeeld 7) Een aantal jaren later (1619) ontstaat er een proces tussen jonker Dirk van Essen en de huismeesters van het Gasthuis. Van Essen heeft aan de Rekenkamer verzocht “op de Wenckemer weyer (Winkewijert) in Engelander merck" in het kerspel Beekbergen, een korenmolen te mogen leggen. Het Gasthuis beroept zich op de brief van hertog Karel uit 1535 en krijgt gelijk, een korenmoten mag daar niet gesticht worden. In 1626 8) verpachten de huismeesters de Gasthuismolen voor 6 jaar aan Cornelis Egberts en diens erfgenamen. De pacht gaat 1 mei 1627 in en bedraagt 250 gulden per jaar. Molenaar Egberts moet "d'Inwoonderen van Begbergen int maelen van hair koirn” voor laten gaan boven "andere vrembde offte uijtheijmschen”. Bij een latere (12 januari 1633) verpachting 9) aan Cornelis Egberts blijkt de pacht te zijn verhoogd tot 400 gulden per jaar. Op 27 december 1681 10) komt de zoon van Cornelis Egberts, Egbert Cornelissen, als pachter op de Gasthuismolen. Weer is de pacht hoger geworden, 460 gl, per jaar. Bovendien moet de nieuwe molenaar nog zes paar hoenders leveren “te weten voor die Huismeesteren, Secretaris en Rentmeester ieder een paer“. De heren waren blijkbaar niet afkerig van een gebraden kippeboutje. Op 2 oktober 1695 11) mag de molenaar een “nieuwen vijftienden meulensteen" kopen te Deventer “ter somme van één hondert gulden”.

               In 1742 wordt Berend Capel als molenaar genoemd; zijn vrouw Jacobje Jansen Schut vinden vermeld in 1747.

               De mulder Berent Cappel, die holtrigter is van de Lierdermark, en zijn huisvrouw Jacobie Jansze Schut schenken in 1717 een tweetal thans nog aanwezige fraaie koperen kronen aan de kerk van Beekbergen. Capel is nog tot 1779 molenaar, zijn opvolger wordt Derk IJkman, die in 1801 dit beroep eveneens uitoefent.

               Vanaf zijn stichting vóór 1294 is de Gasthuismolen steeds als waterkorenmolen in werking gebleven. Het valt daarom ten zeerste te betreuren, dat het rad van deze vroegst bekende molen in onze gemeente al omstreeks 1951 buiten werking is gesteld en onherroepelijk zijn ondergang tegemoet gaat. In het voormalige molengebouw is nu een metaalwarenbedrijf gevestigd. Het binnenwerk van de vroegere korenmolen, de twee steenkoppels inbegrepen, was in 1954 nog geheel aanwezig.

 De Wenumer Saatmolen (1313).

               Een even somber geluid moeten we laten horen over de watermolen te Wenum. Deze"Wenumer Saatmolen”, nu/bekend als de korenmolen van Van Bree, was tot voor kort de enigste nog in werking zijnde waterkorenmolen binnen onze gemeente. Tal van ingezetenen kennen deze molen, die zo mooi gelegen is beneden de grote molenwijer aan de Oude Zwolseweg. De molen te Wenum komt het eerst voor in de staat 12) der bezittingen van Herbertus van Putten over 1813. Van Herbertus is maar weinig bekend, wel bezat deze man heel wat goederen. We lezen in de rekening over een "molandinum in Wenume”", waarvoor Segerus, de zoon van Johannes van Leideren, pacht verschuidigd is. In een toevoegsel aan de lijst, dat na 1313 stamt,wordt Andreas van Lederen genoemd in verband met de molen. De korenmolen te Wenum blijkt in 1335 nog geen eigendom te zijn van de Gelderse landsheren. Hij komt als zodanig echter voor in de landrentmeestersrekening 13) van 1395. Hierin lezen we over herstellen van spillen en over een ijzeren band op de as, Uit de rekening 14) van 1407/08 blijkt, dat er vorstschade is toegebracht aan “mijns gnedigen heren moelen tot Wenum",.Het maalwerk raakte ontwricht, de spil brak en de planken van de molenkast werden door het ijs vernield. Een timmerman moet de “schutte” repareren, terwijl een collega van hem vier dagen nodig heeft om de molen weer "ganckaftich” (= bedrijfsklaar) te maken. Volgens de rekening over 1410/11 is de watermolen verpacht aan Gijsbert van Mekeren voor £ 40.

               Op 20 februari 1434 geeft hertog Arnold zijn watermolen te Wenum  - met het gemaal en 't water - in erfpacht 19 aan Johan Doys en diens erfgenamen. Zes jaar later 11) (11 mei 1440) doet Doys met goedvinden van de hertog de erfpacht vân gemaal en water van de Wenumse molen over aan het Convent van Monnikhuizen bij Arnhem. Dit klooster koopt ín 1493 deze erfpacht af en beschouwt zich vanaf die tijd als eigenaar van de molen. Toen gedurende de 80-jarige oorlog de Staatsgezinden in Gelderland de macht ín handen kregen, vervielen de bezittingen van Monnikhuizen, waaronder ook de molen te Wenum, aan de Staten van Gelderland en werden namens deze beheerd door enige gedeputeerden van Veluwe. In 1600 16) hebben gedeputeerden de korenwatermolen "in die buirschap Weinum” voor 6 jaar verpacht aan Gerrit Lambersz. De pacht heeft ook betrekking op een "halff deel holtz in Soirer bosch" en bedraagt totaal 48 daalders of 72 gulden. Gerrit Lambersz blijkt — in 1627 17) als mulder in Wenum opgevolgd te zijn door zijn zoon Lambert Gerrits. We slaan thans meer dan een eeuw over en komen bij het jaar 1752. De molen is dan in particulier bezit, want de erfgenamen van Dries Cornelis Nijtandt transporteren op 6 mei 1152 18) de korenmolen te Wenum onder Apeldoorn aan Elbert Wijnbergen en Jenneken Henrix Meijer voor 4311 gulden. In 1753 krijgt deze Elbert Wijnbergen kwestie over het opstuwen van ‘t beekwater met Daniël de Jongh, eigenaar van de bovengelegen kopermolen. Vier jaar later (1767) komt er een grote verandering in de bestemming van de Wenumse korenmolen. Op 24 april 1767 dient de mulder, als eigenaar van deze molen, het verzoek in om zijn waterkorenmolen te mogen veranderen in een windkorenmolen en dezelve honderd en vijftig roeden van de eerstgernelde molen te zetten en op te richten. Want Evert Wijnbergen heeft "bekwame gelegenheid" zijn watermolen te verkopen aan Daniël de Jongh, die er een kopermolen van wil maken, de tweede in de Wenumermark. Op het verzoek van de mulder Elbert Wijnbergen wordt goedgunstig beschikt. Hierdoor kunnen we het beginjaar van de Wenumse windkorenmolen stellen op 1767. Deze molen : is een voorganger van de huidige windmolen van F. Vorderman, Marleweg 6, Wenum. De molen van 1767 is verbrand, weer opgebouwd en opnieuw een prooi der vlammen geworden. De tegenwoordige fraaie meelmolen, de enigste windmolen in de gemeente Apeldoorn, stamt uit 1840. Hij deed oorspronkelijk dienst als bemalingsmolen te Baambrugge aan de Amstel (prov. Utrecht) en werd in 1913 vandaar overgebracht naar Wenum en ingericht tot korenmolen. Deze molen, een grondzeiler en achtkante bovenkruier, is een sieraad in het landschap en dient evenals de waterkorenmolen van Van Bree als cultuurmonument bewaard te blijven. De verkoop van de watermolen aan Daniël de Jongh is ín 1768 een feit geworden. De Jongh laat de molen ombouwen tot een kopermolen met 3 raden, die de naam krijgt van “Nieuwe Molen". Tevens wordt boven de molen een grote molenvijver gegraven, waarvan het omringend geboomte nog heden ten dage weerspiegelt in het bijna rimpelloze watervlak, Op een kaart van 1708 9) komt daar geen wijer voor. Aan de oude, oersoliede stenen brug boven het molenhoofd bevindt zich nog een steen met jaartal 1798 en de inscriptie D.de J., die herinnert aan een neef van Daniël de Jongh. Gedurende de eerste helft der 19e eeuw raakt het koperbedrijf in verval en in 1858 krijgt de Wenumse molen weer z'n oorspronkelijke bestemming als korenmolen. De Apeldoornse leerfabrikant Peter Kok Ankersmit koopt in dat jaar de "Nieuwe Molen” en laat deze inrichten als runmoten (schorsmaalderij voor de leerlooierijen) en tevens als korenmolen. Als pachters worden dan genoemd Van Huffelen, Witteveen, Gerrit Zaager en Berendsen. In 1882 raakt met Hendrik van Bree de naam Van Bree verbonden aan de molen, Een advertentie in de (Oude) Apeldoornsche Courant van 26 augustus 1882 vertelt ons hierover ; "Korenmolenaar. Ondergeteekende zich gevestigd hebbende als korenmolenaar op de Molen van de Heer Ankersmit te Wenum beveelt zich beleefdelijk aan, belovende een prompte en civiele bediening.”

H. van Bree 

Apeldoorn, Augustus 1882.

               Hendrik is eerst huurder, doch wordt later, samen met C.H. Weverink, eigenaar van het gehele complex. Van Bree bezit het maalbedrijf, terwijl C,‚H, Weverink de runmolen omzet in een fabriek voor bereiding van de bekende groene Zwitserse kaasjes, die in de omgeving al gauw met “stinkkaasjes" worden betiteld, Van Bree en Weverink werken ieder met 1 waterrad. In 1917 krijgt de Fa. Wed, H. van Bree alles ín eigendom. Deze richt het geheel in tot korenmolen, die tot vorig jaar nog in werking was met een  draaiend bovenslagsrad van 2. 90 m. Het waterrad van het kaasbedrijf wordt verwijderd; de plek, waar het gezeten heeft, is op bijgaande afbeelding nog duidelijk te zien. Het tegenwoordige stenen hoofdgebouw, met rood pannendak, dateert uit 1917, De molen werkte toen met Eén steenkoppel op het waterrad, terwijl twee andere koppels zowel door een dieselmotor als elec tisch in beweging konden worden gebracht. (de korenmolen te Wenum komt op het kaartje van de watermolens in Apeldoorn en Beekbergen voor onder nr. 4; in het vervolg van ons verhaal zullen we bij de desbetreffende molens telkens verwijzen naar de corresponderende cijfers op het kaartje).

wenum

   Korenmolen Wenum 1936  

De Zilvense korenmolen, later "Het Molenhuis” genoemd.

               Het stichtingsjaar van de waterkorenmolen in Zilven, die voorkomt op een kaart 20) van 1662 door H. van Gelder, is niet bekend. Wel bestond de molen al in 1584. In een proces van 1663 wordt gezegd, dat op de "Silvolsche"- (=Zilvense) beek van “olt” (zoudsher} een korenmolen heeft gelegen met twee “glinten”. De betekenis van het woord “glint” is hier niet helemaal duidelijk. Men zou er uit op kunnen maken, dat de molen destijds werkte met 2 raden. De watertoevoer voor de Zilvense molen zal oorspronkelijk zijn geschied door in de Dalenk gegraven sprengen, In het bovengenoemde proces lezen we, dat in de onderbeek van de korenmolen een andere waterloop uitkwam, die de “"Moerbeecke" (Morenbeeck, Morrebeck) of ook wel de"Bruijtbeeck” heette. Volgens de huislieden was de benaming “Bruijtbeeck” (later Bruisbeek) ontstaan, doordat “een bruijt (=bruid) weleer daarinne verdroncken is”. Tussen 1655 en 1660 wordt het water van de beide beken uit Zilven door een nieuw gegraven bedding - de nieuwe Silvolse beek - gebracht in de “Loensche”" (=Loenense) beek bij het kasteel Terhorst tot "beneficie of ‚ gerief" van de pas daarop gestichte papierrnolens, Vermoedelijk zuilen toen eveneens de zeer hooggelegen sprengen in Zilven zijn gegraven, wier afvoer met een gedurfde aanleg om en over een steile helling is geleid ten behoeve van „een papiermolen (Hunekampsmolen), waaraan alleen nog een gemetselde waterval herinnert. Dit graafwerk had tot gevoig, dat het rad van de Zilvense korenmolen voortaan gedreven kom worden door het water van twee molenbeekjes. Beide waterlopen vloeiden samen in een zeer grote molenvijver, waarbij de korenmolen was gelegen. Over de molenvijver heen had men een schitterend uitzicht op het golvende Zilvense landschap. Het houten bovenslagrad dat met veel lawaai zijn werk deed, bracht de loper (bovenste maalsteen) van een steenkoppel (hiermede worden beide stenen aangeduid) in beweging, doch kon ook een tweetal koppels doen werken. Na 1954 heeft men het rad buiten werking gesteld en draait alles electrisch. Het vervallen rad is inmiddels verdwenen, evenals de fraaie molenvijver, die in bouwland is herschapen. Alleen een klein watervalletje duidt nog op het vroegere verval, terwijl de naam “Het Molenhuis” voor het maalbedrijf der Gebrs. Kruitbosch, Eerbeekseweg 160, Loenen, de herinnering levend houdt aan de voormalige waterkorenmolen, die daar heeft gelegen.

 De Zilvense korenmolen vinden we voor het eerst in 1584. Dan blijkt de molen tijdens een inval der Spanjaarden op de Veluwe door toedoen van Staatse troepen in vlammen te zijn opgegaan. De eigenaar van de molen Gerrit Hackfort, die bezitter is van het kasteel Terhorst, krijgt in 1592 hiervoor schadevergoeding. Ingaande Pasen 1630 heeft Bernt Lamberts de "Water Meulen gelegen in den Ampte van Apeldoorn Burschap Silvoiden" voor 100 gulden per jaar gepacht van Olivier Hackfort. Er is dan sprake van het timmeren van een nieuwe molen, die de pachter “op sine kosten unde lasten” heeft doen optrekken. Voor de "temmerasie van die meulen" zal Hackfort 1000 gulden geven, op welk bedrag de molenaar ieder jaar 100 gulden in zal houden “van sinen pacht”, totdat de 1000 gulden verrekend zullen zijn. De bouw wan een nieuwe molen was noodzakelijk geworden, doordat de Spanjaarden ín 1629 bij hun invasie op de Veluwe de “corn Muien tot Sijlvolden” totaal verbrand en “verdestrueert” hadden. In 1636 moet Bernt Lamberts aan Hackfort leveren een vracht kleihooi, “soo groot als ic mit minen waegen t'huis can haelen” schrijft de heer Van Terhorst in zijn rekening. Een latere pachter is Warner Hendricks, die met goedvinden van Olivier Hackfort de molen onderverpacht aan Jacob Jansen. 

               Vanaf 1638 treedt Jochim Sprincmeijer op als pachter van de Zilvense korenmolen. Deze laat in 1644 het molenhuis “voorop, ende ronsom (rondom) soo verre het Middelschot gaet” op zijn eigen kosten metselen, zonder Hackfort iets van kalk, steen, wagenvrachten of arbeids loon in rekening te brengen, Slechts hetgeen de timmerman eraan verdiend heeft, komt ten laste van de verpachter, Volgens het verpondingskohier van het ambt Apeldoorn over 1648/49 is Jochum Sprinckmeijer dan nog steeds pachter van een “coornmolen met getimmer", die aan Olivier Hackfort toebehoort.  Met ingang van Pasen 1665 is de Zilvense korenmolen verpacht aan Aleff Muller, De pacht bedraagt nu 240 gulden per jaar, dus meer dan het dubbele van hetgeen Jochum Sprinckmeijer moest geven.

                Gedurende de jaren 1667 en 1668 wordt de pacht verrekend door Marritjen Mullers. Het blijkt, dat er in laatstgenoemd jaar een molenvijver is, want er wordt gesproken over een “vatt welk in de wijer leit”. In 1669 vinden we “meister Aleff Muller” weer ais degene, die de pacht aan Hackfort voldoet. Hierbij zijn ook de “toebaten”, zoals een gans, 10 pond suiker en enige hoenders. Tot zover de geschiedenis van de Zilvense korenmolen.

 De Slatsmolen te Loenen.

               Een andere korenmolen, die echter uit veel later tijd dateerde, lag achter het kasteel Terhorst bij de tegenwoordige Molenailee. Op de al eerder genoemde kaart van 1662 komt daar ter plaatse een (dubbele) papiermolen voor, die wegens zijn ligging in de lage terreinen van "het Slat” in 1671 aangeduid wordt als de “Moelen op 't Slatt". Tegenover deze molen(s) zal omstreeks 1662 op een beekje, gevoed door twee sprengenstelsels, nogeen papiermolen zijn gelegd. De molen ís sinds jaren verdwenen; de onderbeek heeft men toen gedempt en het water onder de bovenbeek van de beide daarbij gelegen papiermolens door naar beneden geleid. Op de plek van deze twee molens vinden we in de vorige eeuw de "Groote Vlasmolen in het Slat”, waar dan bordpapier wordt vervaardigd. Later komt daar de waterkorenmolen van Wilbrink voor in de plaats. Deze "Slatsmolen” was tot omstreeks 1952 nog de enigste graanmaalderij in onze gemeente, die uitsluitend op water= kracht werkte. Helaas werd toen het rad verwijderd, waardoor de Slatsmolen vanaf dat moment als watermolen buiten werking kwam.

Een waterkorenmolen te Ugchelen (nr. 36).

               Gedurende het midden der 19e eeuw is de in 1639 gestichte papiermolen "De Hamermolen”, Hoenderloseweg 155, Ugchelen, korte tijd gedeel= telijk in gebruik geweest als korenmolen (ca 1862). In 1866 blijkt dit al niet meer het geval te zijn, want een advertentie in de "Apeldoornsche Courant” van 1 december 1866 vermeldt niet alleen de verkoop op 20 december van 381 stuks zware opgaande eiken, 26 beuken en enige populieren op het landgoed “de Pasch" te Apeldoorn, maar ook van "23 eiken, 1 kersen- en 1 essenboom bij de vorige korenmolen te Ugchelen”.

De korenmolen van Boks te Apeldoorn (nr. 17).

               Aan de beek, die ontstaat uit sprengen bij de Achterlandseweg en op het terrein der firma De Haas en Van Brero, lag nog tegen het begin dezer eeuw op de plek waar deze waterloop vlak bij de Elsweg onder de Brinklaan doorloopt, de korenmolen van Boks. Daartegenover stond de papiermolen der gebroeders Van Riessen. Deze plek heette van ouds "het Slop”. Vandaar dat meestal gesproken werd over de “moiens van het Slop”, terwijl de molenbeek bekend was onder de naam “beek van het Slop". Beide molens zijn al geruime tijd geleden verdwenen.

 De Dorpskorenmolen in Apeldoorn (nr. 13).

               Deze waterkorenmolen is in 1830 gesticht door A. van den Broek. Ten behoeve van de molen groef men de sprengen en de beek, die nu bekend staan als Badhuissprengen en Badhuisbeek. Hier hebben we een duidelijk voorbeeld van een geheel nieuw gegraven sprengenbeek. Het molenwerk werd uitgevoerd door de timmerman en molenmaker Jacob Wolbrink Buitenhuis. De molen lag aan de Dorpstraat (Hoofdstraat), hoek Sprengenweg, op de plaats waar nu de brandweerkazerne staat. Het maalbedrijf voorzag toentertijd in een grote behoefte, want zowel de burgers als de arbeiders verbouwden in die dagen vaak hun eigen boekweit en rogge en lieten die bij Van den Broek tot boekweite- en roggemeel vermalen. Van het boekweitemeel bakten ze pannekoeken, terwijl van de rogge brood werd gebakken. De mensen bereidden het deeg zelf en lieten het vervolgens gaar maken bij een bakker in de buurt, tegen betaling van 3 cent, klein of groot ! Toen later de boekweitverbouw achteruit ging, en ook het eigen brood bereiden, verminderden zienderogen de bestaansmogelijkheden van de molen. In 1883 werd de Dorpskorenmolen voor afbraak verkocht.

 De Ruitersmoien of korenmolen van Boks te Beekbergen (nr. 39).

               Aan de Tullekensmolenweg te Beekbergen lag op de Beekbergense beek een tweetal papiermolens, die bekend stonden als de Ruitersmolen(s). Ze behoorden in 1839 respectievelijk aan de papiermakers Derk Boks en Van Gerrevink. Deze Derk Boks, geboren 5 oktober 1791, was de vader van de bekende genreschilder Evert Jan Boks (geb, te Beekbergen 18 april 1838 overl. te Antwerpen 14 juni 1914). Vader Boks, die tot echtgenote Aaltje Ruimerman had, was tot 1839 papiermaker op de ene Ruitersmolen, later komt hij voor als papierhandelaar. In 1843 zet hij zijn papiermolen om in een korenmolen met 2 raden, terwijl de daartegenover gelegen papiermolen van L. van Gerrevink wordt afgebroken. De korenmolen Van Boks, aan de rechterzijde der beek, was in 1936 als zodanig nog in werking met 1 houten bovenslagsrad. In 1954 bleek de molen echter al jarenlang niet meer in gebruik te zijn. Het binnenwerk was toen reeds voor een groot gedeelte gesloopt, terwijl de rest in zeer vervallen staat verkeerde.

 Koren- en oliemolens in Apeldoorn.

               In dit gedeelte van de beknopte historie over Apeldoornse watermolens gaan we ons nu bezighouden met een tweetal korenmolens in onze gemeente, waarvan de geschiedenis ons tevens in aanraking brengt met de olieslagerij, het door middel van massieve stampers of slagpersen onttrekken van olie aan oliehoudende zaden. Nederland heeft behalve windoliemolens ook verscheidene door water gedreven oliemolens gekend. De constante waterkracht der beken was voor deze bedrijven ten zeerste geschikt. In tegenstelling tot de windoliemolens in het westen van ons land was de meer afgelegen ligging der met waterkracht werkende oliemolens in het oosten van Nederland oorzaak, dat laatstgenoemde bedrijven voor de nationale industrie van weinig betekenis zijn geweest. Des te belangrijker was hun functie ten opzichte van de plaatselijke en regionale behoefte aan het veel gebruikte voedingsmiddel "de spijsolie”". Ook bij de bereiding van olie voor verlichtingsdoeleinden speelden de oliemolens een rol.

               Het was een nogal ingewikkelde bewerking, die het zaad (kool- raap-, hennep- en lijnzaad) moest ondergaan, aleer de zuivere olie verkregen kon worden. Volop werk hadden de oliemolens in het najaar met het slaan van beuke olie uit beukenootjes. Uit de omtrek en ook uit de plaats zelf werden de nootjes per kruiwagen of kar naar de molens gebracht voor het verkrijgen van de begeerde olie, die, na de bereiding, in flessen of kruiken mee naar huis genomen werd, Het zou te veel plaats vergen om de hele gang van het bedrijf te volgen. Ik volsta met hetgeen G.J. ter Kuile in zijn boek "De Twentsche watermolens” hierover mededeelt. Hij vertelt, dat de oliezaden onder twee opstaande rondlopende molenstenen geplet en daarna warm gemaakt werden in een ijzeren bak of pan om de oliebestanddelen te verdunnen. Vervolgens deed men ze in grote ijzeren platen met hoogopstaande randen en stortte ze daarna over ín wollen of haren buidels of zakken. Tenslotte werden de zaden in de persen gedrongen onder de massieve stampende heien en heiblokken . . . . om dan nog eens opnieuw dezelfde bewerking van 't verwarmen en persen te ondergaan. Zeer uitvoerig beschrijft H.A. Visser in zijn boek “Zwaaiende Wieken” het ingewikkelde procédé.

               Door de opkomst der machinale oliebedrijven leverde het olieslaan met behulp van wind- of waterkracht geen lonend bestaan meer op en verdwenen de oliemolens de een na de ander.

De Monnikhuizerkoren - en oliemolens op de Grift te Apeldoorn (nr. 14 en 12).

               Over de oudste korenmolen in het dorp Apeldoorn wordt voor het eerst melding gemaakt in het jaar 1835. Volgens de rentmeestersrekening van de Veluwe van 1335/36 21) lag er toen reeds een waterkorenmolen op de Grift te Apeldoorn. Het was een dwangmolen van graaf Reinald II (sinds 1339 hertog), die van 1326-1343 over Gelre regeerde. De ingezetenen van het dorp moesten daar dus hun graan laten malen. De molen stond even ten zuiden van de brug over de Grift in de tegenwoordige Christiaan Geurtsweg, die genoemd is naar een der bekendste molenaars uit de 19e eeuw (zie op kaart nr.14).

               In de rekening 22) over 1392/93 worden een aantal uitgaven verantwoord wegens reparaties aan de Apeldoornse watermolen. Het maalwerk en de molen zelf krijgen een grondige beurt. Het benodigde hout wordt in de Soerensemark gekapt; de transportkosten naar de molen vergen, met inbegrip van het loon der voerlieden, een bedrag van 34 groten (rekeneenheid en zilveren muntstuk van 1/2 stuiver; een groot is 2 oord = 4 duit = 8 penningen = 24 mieten). Twee “holtsnijderen" zijn 4 dagen lang bezig met het bewerken van het hout en verdienen daarmee 42 groten. Men maakt nieuwe "gancspillen” (aandrijfspillen) en "scuffelen" (schoffels, schoepen van het waterrad). De dakbedekking ondergaat eveneens een grondig herstel. Er blijkt een dubbele molen te liggen, want de timmerlieden werken “yndie olymolen en de ander zaetmoelen”“. Voor de oliemolen maakt men "gewanten tot budelen” (buul, budel of buil is een wollen zak, die bij de oliebereiding gebruikt werd). De rekening 23) van 1395 vermeldt weer herstellingen aan de molen, waarvoor opnieuw “holtsnidere" en “timmerlude" naar Apeldoorn komen. Voor 12 gulden wordt in Zutphen een nieuwe molensteen gekocht; de kosten "van den steen an de IJsel te vueren en de te scepen in en uit” bedragen 16 groten. Het “gherwen” (billen of scherp maken) van de steen kost ongeveer 1 gulden, met inbegrip van de voeding der mensen, die "gherwden”.

               Onder het bewind van hertog Reinald IV (1402-1423) wordt in 1407 de dwangmolen op de Grift van de grond af opgetimmerd, Uit de desbetreffende rekening 24) zien we, dat de molen 2 raden had, een voor het maalbedrijf en een voor het olieslaan. Want er is sprake van hout, "dair dat rat van der alimolen afgemaeck wert”, De timmerman Jan van Riet werkt 58 dagen aan de molen en verdient 12 groten per dag. De twee houtsnijders krijgen ieder 2 groten per dag minder. Voor de opbouw van de molen(s) was nogal wat hout nodig. Toentertijd waren de molens grotendeels van hout opgetrokken; molenwerk, molenhoofd, waterrad en heel het inwendige werk, het was bijna alles van hout. De aanschaffing van de benodigde bomen voor het bouwen van de koren- en oliemolen bracht voor de hertog geen extra kosten met zich mede, men kapte ze zonder betaling in de "gemeynre" mark van Apeldoorn. Volgens de rentmeester had de hertog hiertoe het recht. Met de gemene mark van Apeldoorn wordt de Apeldoornse- of Ordermark bedoeld.

               In 1410 25) is de koren- en oliemolen voor 80 £ verpacht aan Willem Velthues, die ook al in 1407 voorkomt, De molens worden in 1434 26) door hertog Arnold voor 100 pond 's jaars verpacht aan Johan Doys. Deze krijgt in hetzelfde jaar vergunning van de Apeldoornse mark om de beek (d.i. de Grift) beneden de korenmolen af te leiden en van dijken te voorzien. Dit duidt op het stichten van een nieuwe molen (nr. 12), die op de plek kwam te liggen, waar nu de koperpletterij “de Vlijt" staat. Uit latere gegevens valt op te maken, dat het hier geen koren- maar een oliemolen betrof. Misschien heeft men toen de olieslagerij bij de korenmolen in het dorp hierheen verplaatst. Ook bestaat de mogelijkheid dat we te maken hebben met een tweede oliemolen. Het zal geen groot bedrijf zijn geweest, want in een getuigenverklaring uit de 17e eeuw lezen we, dat de Grift daar "doenmaels alleen een kieijn olymoeliken”" dreef. Aan de oliemolen die dan al sinds lang verdwenen is, herinnert in 1641 nog de naam "olymoelse vlesse".

               Hier op de Veluwe noemde men vroeger een heideplas een “fles”, ook wel “vles” geschreven. We denken aan de Gerritsfles bij Radio Kootwijk en de Kraaiefles in het Willemsbos. Mogelijk is met de "olymoelse vlesse" de wijer van de vroegere oliemolen bedoeld. 

               Uit het voorafgaande blijkt duidelijk, dat de tegenwoordige Grift tussen Christiaan Geurtsweg en de koperpletterij - thans in het centrum van de plaats grotendeels overkluisd - niet meer de oorspronkelijke beekloop is maar de door Johan Doys in 1434 omgelegde bedding. Hoe voor die tijd daar de loop van de Grift was, valt niet met zekerheid te zeggen. In 1440 27) heeft Steven Doys, de opvolger van Johan Doys, met toestemming van de hertog de erfpacht van het water en gemaal van de Apeldoornse koren- en oliemolens overgedaan aan het convent van Karthuizen monniken bij Arnhem. Hun klooster, dat in 1342 door Reinald II was gesticht, kreeg de naam “Monnikhuizen”.

               De pachtoverdracht aan de Karthuizers in 1440 betrof eveneens de waterkorenmolen te Wenum. Ook die van de pas gelegde oliemolen moet in de overeenkomst zijn begrepen.

               Het klooster Monnikhuizen koopt in 1493 van hertog Karel, die van 1492-1538 over Gelre het bewind voerde, de erfpacht van het gemaal te Apeldoorn en Wenum af. De hertog behield bij de verkoop voor zich en zijn nakomelingen het recht voor, dat, bij terugbetaling van de afkoopsom, de bovenvermelde erfpacht weer aan hem of zijn erven zou terugvallen. Tevens werd het convent door hertog Karel "erfflick ende ewelick quytgescholden ende gevryet “ van een jaarlijkse tins van 15 oude groten voor “dat kempken landes bij die alye moell (het kampje land bij de oliemolen). Over dít stukje  grond zullen we later nog wel meer horen.

               Op grond van de verkoop van 1493 beschouwt het klooster Monnikhuizen zich voortaan als eigenaars van de molens op de Grift en tevens van de waterkorenmolen te Wenum. Vandaar de naam “Monninkhuizermolen, zowel voor de koren- als voor de oliemolen (dit zijn dus de molens 12 en 14 op de kaart).

               Bij de oliemolen van 1434 wordt, wanneer is niet bekend, een volmolen gelegd. Dit zal misschien al voor 1521 zijn geschied, want in dat jaar staat het klooster vermeld als bezitter van drie molens op de Grift te Apeldoorn 28) Als korenmolenaar vinden we in 1526 Wichman Roloffs genoemd. Hij heeft 1 paard, 5 koeien en 6 varkens.

               In 1572 doen de geuzen onder graaf Willem van den Berg een inval op de Veluwe. De Karthuizer monniken verlaten in allerijl hun buiten Arnhem gelegen klooster en zoeken bescherming binnen de muren der stad. Bij die gelegenheid zullen vermoedelijk een aantal stukken over de Apeldoornse molens verloren zijn gegaan. Er wordt tenminste in 1606 navraag 29) gedaan bij een kloosterbroeder in Huyssen (Huussen) naar mogelijk bewaard gebleven “brieven en pampieren” van Monnikhuizen. Het antwoord luidt : “sijns wetens gene, ja niet so veel, als hij in sijne ogen konde bergen”. Wel weet hij zich te herinneren, dat destijds de brieven, zegelen en andere geschriften in bundels waren verpakt, doch waar deze stukken later gebleven zijn, is hem onbekend. Hoewel de troepen van de graaf Van den Berg al gauw weer uit Gelderland worden verdreven, keren de Karthuizers niet naar Monnikhuizen terug. Bij de afzwering van koning Philips II ín 1581 vervallen de bezittingen van het klooster, dus ook de molens te Apeldoorn en Wenum, aan de Staten van Gelderland en komen namens deze onder toezicht van enige Veluwse gedeputeerden, die speciaal belast worden met het beheer over de voormalige "geestelijke goederen in Veluwen".

               Omstreeks die tijd moet de olie- en volmolen zijn verdwenen, want in alle kort na 1600 bewaard gebleven stukken is alleen nog maar sprake van de plaats, waar de olie- en volmolen “plach” te staan op de Grift. Daarmede is dan een einde gekomen aan de geschiedenis van de Monnikhuizen oliemolen van 1434, die, zoals we zagen, stond op de plek waar nu de koperpletterij "de Vlijt" ligt.

               Maar de historie van de andere Monnikhuizermolen, de waterkorenmolen in het dorp Apeldoorn, gaat nog eeuwenlang verder. Omstreeks 1600 is de mulder Henrick Jansz. pachter voor een jaarlijkse som van 160 gulden. Op 18  september 1602 30) vernemen we, dat er twee molenstenen zijn aangevraagd voor de korenwatermolen te Apeldoorn “aent Dorp gelegen". De rentmeester mag de stenen kopen “ten naeuwsten prijse hem doenlick" en ook enige noodzakelijke reparaties aan de molen en het muldershuis doen uitvoeren.  In het volgend jaar 31) wordt vergunning verleend voor het vernieuwen van het waterrad, "'t welck ongeveerlick sal moegen kosten acht und twintich daeler ”. Hendrick Jansz is in 1608 nog steeds molenaar. Hij heeft dan, zonder voorkennis der heren, een nieuw rad laten vervaardigen door de timmerman Jacob Jacobsz. voor 48 gl. en 10 st. Men ziet het vergrijp door de vingers en de man wordt “nochtans voor dese reijse geaccordeert“. Ook later vinden we hem als pachter van de molen, want in de rentmeestersrekening 32) over 1618/19 staat dat de korenmolen te Apeldoorn op 1 januari 1615 voor de tijd van 12 jaar verpacht is aan Henrick Janssen. De pacht is dan aanmerkelijk hoger geworden, terwijl de kosten van "nieuwercken ” (vernieuwingen) en molenstenen ten laste komen van de mulder. In 1627 23) komen Gerrit en Warner Henrickx voor als molenaars. Dit zulten wel zoons zijn geweest van Henrick Janssen.

               Twaalf jaar later (26 januari 1639) koopt Diderick van Stepraedt, heer tot Varick en Indorninck, eigenaar van het (Oude) Loo, voor een bedrag van 1000 gulden van de rekenkamer het recht op 't halve water van de Grift, waarop de korenmolen tag. De molen bezat "dubbel werk” en bestond dus uit twee afzonderlijke maalbedrijven. Pachter was de muller Jan Gerrits. Van Stepraedt en de molenaar sluiten enige tijd later een contract, waarbij ze gezamenlijk eigenaar worden van water en molen. Diderick van Stepraedt was 16 oktober 1637 beleend met Het Loo en overleed 19 februari 1663.

               In het verpondingsregister van het ambt Apeldoorn over 1648/49 lezen we, dat de “coornmolen tot Apeldoorn” door gedeputeerden van Veluwe het “laeste" verpacht is geweest aan Jan Gerritsen muller voor 140 gulden. Verder staat er “dus quam huys ende molen den Eijgenaar, uytgenomen 't vlott werck,de Heren Gedeputeerden toekoemende". Daarna volgt dan nog : “Deese molen is gedurende de pacht jaaren dico verkocht aan Didryck van Stepraedt en Jan Gerritsen muller die 't selve op molstersaet laeten bedienen". Het bovenstaande is niet helemaal duidelijk. De overheid verpacht de molen en moet dus bezitter zijn. Doch even later staat er, dat huis en molen “den Eijgenaer quam ” met uitzondering van het vlotwerk, “de Heren Gedeputeer den toekoemende". Wie wordt met die eigenaar bedoeld en waarom behoorde het vlotwerk aan gedeputeerden? Het is alles een beetje vreemd. In elk geval krijgen Van Stepraedt en Jan Gerritsen samen de molen in eigendom. Met Pasen 1658 pacht Jan Gerritsen het aandeel van Van Stepraedt voor 20 molder goede droge rogge en 25 molder boekweit. Bovendien geeft hij op St. Martini twee vette ganzen en tegen Pasen een vet varken van minstens 100 pond schoon aan de haak.

                De molenaar heeft zich niet altijd aan het vereiste gewicht van 100 pond gehouden. In de rekening van de rentmeester Eickel over 1660/61 lezen we dat het vette varken toen slechts 70 pond woog : Rentmeester Eickel laat dit niet over zijn kant gaan en tekent erbij aan : “so dat mijn dat behoort vefgoedt te worden”.

               Tegenover de korenmolen laten beide eigenaars voor gezamenlijke rekening een papiermolen van 4 bakken timmeren. Dit laatste bedrijf zal al  voor 1676 in vlammen zijn opgegaan, want in genoemd jaar is sprake van de papiermolen “De Verbrande Molen“. Enige tijd na de herbouw van de papiermolen moet het gehele molencomplex daar ter plaatse in het bezit zijn gekomen van Jan Gerritsen, want op 21 april 1676 34) verkopen Jan Gerritsen en Armgart Cornelissen Brinck, echtelieden, hun korenmolen benevens de daarbij gelegen papiermolen "De Verbrande Molen” aan Willem van Ulft, genaamd Doornick, heer van Indoornick, Laeckhuysen en Loo, voor 6000 carolus gulden + 8 rosenobels of 80 carolus gulden als een toegift voor de verkopers. Willem van Ulft was gehuwd met Johanna Maria van Stepraedt en door deze echtverbintenis eigenaar van Het (Oude) Loo geworden. Hij overleed 26 november 1678 en werd opgevolgd door zijn zoon Johan Carselis van Ulft, gen. Doornick. Deze verkocht op 27 november 1684 Het Loo met bijbehorende bezittingen, dus ook de molens in Apeldoorn, aan stadhouder Willem III. Vandaar, dat de korenmolen later ook wel “Princemolen" werd genoemd. Willem III trok van het “molstersaet” drie vierendelen en wanneer voor geld werd gemalen, kreeg de pachter hiervan de helft.

                In de Nassause Domeinrekening over 1688 35) lezen we, dat "Zijne Hoogheid moet genieten van het moutmalen de helfte ende wordt van ieder mudde gegeven twee stuyvers”. Jan Dirck (Jan Derckssen Wijtteveen, Witteveen) is dan molenaar, hij was gehuwd met Elisabeth Steenbergen. De molens blijven tot 1795 in het bezit van het Oranjehuis, het beheer berust bij de Domeinraad. Deze verpacht in 1727 het woonhuis en getimmer voor 500 gl. aan de weduwe Derck Jansen Muller. Twintig jaar later (1747) zit Jan Derkx Witteveen op de molen, Hij is gehuwd met Jacoba Muller; het echtpaar bezit 5 kinderen, er zijn 2 knechts en 1 “meydt", Op 3 april 1765 36) komt er een nieuw waterrad aan de "kleyne moole" op de korenmolen, die dan nog steeds gepacht is door Jan Derks Witteveen. Volgens het verbaal der lasten van de Hoge Heerlijkheid Het Loo over 1162/63 ligt er een bruggetje over de beek bij de korenmolen. Berend Willems levert er hout voor. In 1790 vinden we Jan Witteveen als pachter. Het bedrijf bestaat uit een “rogge moole" en een "Boekweitermoole".

               In 1795 moet stadhouder Willem V naar Engeland uitwijken. De bezittingen van het Oranjehuis, met inbegrip der molens, worden door de Fransen in beslag genomen, die ze bij de vrede van Den Haag (mei 1795) aan de Bataafse republiek afstaan. Later (1807) komen ze als kroondomein aan koning Lodewijk Napoleon.

               In 1798 lezen we, dat in de korenmolen “onder de eene steen een doodbedde” wordt gemaakt. Dit was een ijzeren raam, waarop de onderste molensteen (ligger) rustte, en dat bevestigd was met 3 stel bouten, die dienden voor het zuiver waterpas stellen van de ligger. De ruimte onder de maatstoel, dus onder het doodbedde, heette "de hel".

               Op 18 augustus 1801 is de korenmolen te Apeldoorn voor twaalf jaar verpacht aan Jan Witteveen tegen 610 gulden per jaar. Deze pachtsom wordt 1 februari 1808 verminderd tot 550 gl. In 1804 repareert men een brug over de onderbeek van de molen, terwijl dit gedurende hetzelfde jaar eveneens gebeurt met de brug over de bovenbeek van de korenmolen “boven het Zege verlaat of waterlozing ". 

               De molen blijkt in 1815 nog steeds domeinbezit te zijn, nu weer onder het huis van Oranje, want in een transportbrief van 17 mei 1815 wordt gesproken over de "Koninklijke Domein Waterkorenmolen”.

                In 1854 is echter het gehele molencomplex in particuliere handen. Een hypotheekinschrijving vermeldt ; "1854 aan Christiaan Geurts en Jansje van Reissen geleend door Janna Evers te Terwolde de som van f 12.000, -- Hypotheek op Waterkorenmolen "Werklust" en een onlangs nieuw gestichte olie- en runmolen (aan de Brink te Apeldoorn) en een aan de zuidzijde der beek gelegen waterpapiermolen met woning daar".

               Christiaan Geurts, geb. 2 september 1818, is dan eigenaar van de verschillende molens daar ter plaatse, vandaar de naam “molen(s) van Geurts", De herinnering aan deze destijds algemeen bekende molenaar, die tevens raadslid was, blijft voortleven in de Christiaan Geurtsweg. Hoogst eigenaardig is het, dat pas in 1854 voor het eerst weer eens melding wordt gemaakt van een oliemolen in Apeldoorn. Het blijft vreemd, dat we ín een belangrijk dorp als Apeldoorn eeuwenlang niets over een dergelijk bedrijf horen.  In een advertentie in de Apeldoornsche Courant van 25 oktober 1884 beveelt de molenaar C. Geurts zich aan voor het "slaan van oliezaad en beuken".

               De Verbrande Papiermolen doen zijn naam wel eer aan, want enige jaren na de hypotheekinschrijving valt hij weer ten prooi aan de vlammen.  Doch in 1861 herrijst hij opnieuw uit zijn as.

               ­­Een afbeelding laat ons zien hoe de toestand daar aan de Grift omstreeks 1890 was. Vanaf de bovenloop vinden we stroomafwaarts aan de linkerzijde van de beek eerst de korenmolen, daarna de voormalige run- en oliemolen.

Grift 1890

Aan de rechterkant liggen achtereenvolgens de schuur van de papiermolen en de molen zelf met het woonhuis van de papiermaker. Het muldershuis staat ten noorden van het graanbedrijf. Ten tijde van Christiaan Geurts dreef het Griftwater overdag de raden van de koren- en oliemolen, terwijl de waterkracht gedurende de nacht benut werd voor het in beweging brengen van de hamers in de papiermolen. In 1935 was de papiermolen, die sinds 1879 als zodanig niet meer dienst deed, geheel verdwenen, terwijl gedurende het voorjaar van 1936 het restant van de koren- en oliemolen aan de slopers ten offer viel. 

               Ik heb gemeend bij de geschiedenis van de oudste koren- en oliemolen in het dorp Apeldoorn uitvoerig te moeten stilstaan. Vooral omdat we in het vervolg van ons verhaal over de Apeldoornse watermolens herhaaldelijk met de historie van deze molen en met die der naastbijgelegen bedrijven te maken krijgen.

 De koren- en oliemolen bij Het Loo (nr. 6 na 1685 nr. 10).

                In het voorafgaande is al vermeld, dat de jagermeester Johan Bentinck in 1617 van hertog Karel vergunning kreeg om op de beek bij zijn huis "'t Loe" (Oude Loo) een koren-, olie- of volmolen of alle drie tegelijk te leggen.

               Uit de koopakte van 27 november 1684, waarbij stadhouder Willem III de bezitting Het Loo kocht van Johan Carselis van Ulft, vernemen we dat de “coornwatermoolen achter 't welgemelte adellycke huis” was gelegen. De molenplaats moet gezocht worden in de omgeving van de tegenwoordige “Hoge Vijver", waarin we vermoedelijk een voortzetting hebben te zien van de oorspronkelijke molenwijer. De molenbeek werd gevoed uit de "Oude Sprengen”, die voortdurend minder water gaan leveren door de steeds toenemende wateronttrekking aan de bodem door het gemeentelijk waterleiding bedrijf.

               Gedurende enige tijd heeft er eveneens een oliemolen gelegen, want onder de goederen die de prins 4 oktober 1685 kocht van Diederick van Baer en “bij ofte achter het Loo” lagen, behoorden ook de Olymolenscamp en de erfpacht van de Olymolenshof. Over de molen zelf is niets bekend, in elk geval moet hij al voor 1649 zijn verdwenen. We zullen ons dus verder alleen met de korenmolen moeten bezig houden.

               Met de watertoevoer blijkt het in 1649 ook al niet zo best gesteld te zijn, want in dat jaar wordt gezegd “maer de meulen is nu soo goet niet overmits men nu het water niet opstouwen kan en wel 3 off 4 part minder water heeft als te voren”. Verder staat er, dat de "Coornmolen bij 't Loo” door Jacob Winolts wordt "gebruyckt op 't darde vatt”. Het derde deel van het als maalloon geschepte koren was dus voor de mulder. In 1684 wordt Lambert de Muller als molenaar genoemd. Na de aankoop van het Oude Loo door stadhouder Willem III vinden er in de omgeving van het kasteel grote  veranderingen plaats. De prins laat in 1685 een begin maken met de bouw van een nieuw buitenverblijf, het huidige paleis Het Loo. Rondom dit "Nieuwe Loo" worden tuinen en waterwerken aangelegd. De wijer van de korenmolen gaat men vergraven en van dijken voorzien, teneinde de waterstand  te kunnen opvoeren. Het water van deze “Hoge Vijver’ die tegenwoordig nog zo heet, doch thans weer tot het vroegere niveau is teruggebracht, werd gebruikt voor het doen spuiten van een aantal kleine fonteinen van 2 m hoogte.

               Op last van de stadhouder breekt men omstreeks juli 1685 de korenmolen af en timmert die in het begin van 1686 een eind beneden Het Loo in de buurschap Veldhuizen “op de beeke omtrent de Grift" weer op tegenover een daar reeds gelegen papiermolen van 5 bakken (zie nr. 9 en 10). De papiermolen is al lang geleden verdwenen, doch de voormalige korenmolen van stadhouder Willem III bestaat daar nog steeds als maalderij (Hoge Kampweg 11). Het beekwater stroomt thans onbenut over het molenhoofd, waaronder een schilderachtig oud waterrad van 2,80 m doorsnede op zijn einde hangt te wachten,.

               Het waterrecht van de op de Losebeek gelegen molens kwam de opvolgende heren van Het Loo toe en werd dus niet door de rekenkamer uitgegeve. Toch behoorde hun het recht op ‘t water in de Noord-Apeldoornsemark waarin zowel Het Loo als de streek Veldhuizen lagen - niet uitsluitend toe, want stadhouder Willem III kocht in 1685 het recht op het “overige” water aldaar van Diederick van Baer. Het recht om het water "te leiden en te stouwen” door de markegronden hadden de bezitters van Het Loo verkregen van de geërfden der Noord-Apeldoornse mark. Dit “afleiden” van de beek kan men boven de korenmolen nog goed zien. De beek maakt er twee scherpe bochten, is over een hoge rug heengeleid en vertoont langs de bovenbeek maar een kort dijkwerk, terwijl de oude loop in de laagte als sloten langs de grenzen der percelen is overgebleven, die in de onderbeek uitmonden.

               Het markeboek der Noord-Apeldoornse mark verschaft ons een aantal gegevens over de korenmolen op Veldhuizen. We lezen dat op 4 november 1686 de rentmeester van de “Prince van Orangie” aan de erfgenamen der mark verzocht "uyt derselver gemene velt bij de nieuws geleijden koornmolen op de zuijtzijde van de onderste Papiermolen een stuckien velts tot een hoff of campien te mogen uijtgraven”, welk verzoek wordt verstaan. In de rekening 37) over 1693 van M.Sluyter, rentmeester der domeinen van Zijne Hoogheid, wordt gezegd, dat de molenaar, die te voren koren heeft gegeven, nu op 1 mei 1693 een jaarlijkse pacht van 15 gulden moet betalen.

               De molenaar Lambert Cornelissen blijkt in 1724 het recht als geërfde der mark te hebben gekocht. De korenmuller in Nd. Apeldoorn mag in 1752 een wijer bij zijn molen maken, die in 1755 gereed blijkt te zijn; er wordt gedurende dat jaar 45 stuivers pacht voor gegeven. Lambert Wijgman is in 1776 pachter van de wijer voor f 4.10, ook nog in 1718, terwijl van 1784-88 Lambert Huiskamp voor eenzelfde bedrag pachter is. Hij komt nog voor in 1802, De wijer is thans gedempt en tot boomgaard geraakt,.

               Volgens het “Heffing-Register 1812" 38) - we zijn dan in de Franse tijd is de "koornmolen te Noord appeldoorn ” tot mei 1814 verpacht aan B. Kruimmer voor 260 gulden per jaar. In 1814, na de bevrijding van Nederland, vinden we B. Kruimer nog als huurde. Hij betaalt nu 420 gulden per jaar, doch bij besluit “zijner Koninklijke Hoogheid" (koning Willem I van 12 februari 1815 wordt de huur met 20 gl, verminderd. Als molenaar wordt in 1816 Marten van Amersfoort genoemd, die eveneens in 1817 en 1818 voorkomt. .

               Bij de korenmolen bouwt men in 1884 een windmolen (bovenkruier, achtkante stellingmolen). Zodoende kon het maalwerk met wind- en waterkracht zelfs tegelijk - gedreven worden. Voor een dergelijke combinatie van winden watermolen hadden onze voorouders de aardige benaming "watervluchtmolen” bedacht. De windmolen is in 1920 afgebroken.

 De volmolens te Apeldoorn.

               De volmolens hadden te maken met de wolweverij en de lakennijverheid, die vooral in het westen van ons land reeds in de middeleeuwen van groot belang was.

               De benaming “vollen” of “vullen” slaat op de behandeling, die het laken en andere wollen stoffen in de molen onderging en die ten doel had het vullen of dichtmaken van het weefsel. De bewerking van het vollen kunnen alleen wollen weefsels ondergaan. De vezels van de schapenwol hebben namelijk een opperhuidje, dat uit schubbetjes bestaat, die dakpansgewijze over elkaar liggen. In vochtige toestand, en door toevoeging van bepaalde bijtende en ontvettende stoffen, kunnen deze deeltjes min of meer in elkaar krimpen en vervilten, al naar gelang men meer of minder druk toepast. Dit vervilten of vollen, waarbij het doek soms vijfentwintig tot vijftig procent van zijn oorspronkelijke grootte verliest, bevordert de soliditeit, het warmtehoudend vermogen en de elasticiteit van het weefsel en geeft de stof een fraai en soepel aanzien. Oorspronkelijk voerde men de bewerking geheel met de hand of liever in  “voetenarbeid" uit. De te vollen stoffen werden namelijk getreden en gestampt met de voeten. Later verschijnen door paarden bewogen volmolens (rosmolens), terwijl in de eerste helft der 16e eeuw watervolmolens in onze omgeving voorkomen. In 1535 ligt een dergelijke molen bij de Cannenburch; op 7 januari van hetzelfde jaar krijgt het St. Petersgasthuis te Arnhem vergunning voor het leggen van een volmolen op de Beekbergense beek. Al eerder (1517) had de jagermeester Johan Bentinck toestemming gekregen om bij Het Loo een volmolen te stichten, doch van de bouw van deze molen is vermoedelijk niets gekomen, 

               Veel later dan de waterrad-volmolens in het oosten verschijnen ín Holland door wind gedreven volmolens. Te Leiden, de stad van de lakennering, wordt in 1620 een windvolmolen getimmerd, spoedig door meer zulke bedrijven gevolgd.

               Het vollen geschiedde op de volgende manier. De wollen stoffen werden in “volkommen” onder toevoeging van “vollersaarde”" (een bepaald soort klei), reuzel of andere vetten, gerotte urine en water, bewerkt met houten stampers, waarvan de voeten = de ondereinden - een eigenaardige vorm hadden. Ze waren zogenaamd “getrapt”, van onderen smal en naar boven traps- of sprongsgewijs toelopend. De inwendige vorm der zware eikenhouten volkommen kwam daarmee overeen, en doordat de stampers niet tegelijk op de stof neervielen, werd deze voortdurend omgewenteld en dus overal geraakt, Daarna gingen de doeken ín de waskommen, die in vorm gelijk waren aan de volkommen. Onder voortdurende toevoer van schoon water werden ze hierin met eenzelfde soort stampers bewerkt teneinde de bij het vollen gebruikte vloeien vulstoffen te verwijderen. Vervolgens hing men de weefsels op rekken te drogen. Wegens het gebruik maken van gerotte urine, een niet bepaald fris ruikend product, kregen de volmolens in de volksmond al gauw de naam van “stinkmolens”. Deze vloeistof werd in tonnen verzameld, die bij voorkeur aan grote gezinnen ter vulling werden uitgereikt. Bij inlevering kreeg men een geringe vergoeding.

 Een volmolen te Apeldoorn in 1410.

               Een walck- of volmolen te Apeldoorn komt al voor in de rekening 39) van de landrentmeester van Gelre over 1410/11. De molen brengt dan aan pacht het luttele bedrag van 7 pond op. Van 1417 tot 1420 stijgt dit tot 12 pond, doch later daalt het tot 8 pond. Enige jaren daarna wordt gezegd, dat de walkemolen "vergaen” is. Vandaar dat we hem na die tijd niet meer vermeld vinden, Het staat wel vast, dat we hier niet te maken hebben met een watervolmolen, doch met een door een paard in beweging gebrachte rosmolen. Of stampte men er de doeken met de voeten ? Over de ligging bestaat geen enkel gegeven.

 De Monnikhuizervolmolen op de Grift (nr. 12).

               Bij de eerdergenoemde oliemolen van 1484 op de Grift wordt door het klooster Monnikhuizen reeds vóór 1521 een volmolen gelegd, waarover zo goed als niets bekend is. We weten alleen, dat beide molens omstreeks 1593 daar al niet meer bestonden, want in de verpachting van de grond voor de eerste papiermolen in Apeldoorn, die in 1593 op dezelfde plek kwam te liggen, leest men over de plaats waar de olie- en volmolen, “plach” te staan op de Grift. Tegenwoordig bevindt zich op dit terrein de koperpletterij “de Vlijt”.

 De volmolen van het St. Petersgasthuis te Beekbergen (nr. 38).

               In 1535 bekrachtigt hertog Karel van Gelre de verkoop van de Beekbergense korenmolen aan het St. Petersgasthuis te Arnhem. Hij vergunt daarbij, dat de nieuwe eigenaars "bij die molen. . . . . eyne volmoelen laeten maicken und stellen rmoegen, dengheynen die heur doecken aldaer te vollen brengen beryíf und expeditie te doen (te gerieven, te helpen) op sulcx loen als daarop van alts staet”. De aanduiding 'bij die molen” hebben de huismeesters van het Gasthuis niet zo nauw genomen, want de volmolen wordt ver boven de korenmolen gelegd op de plaats, waar nu de wasserij "Tuilekensmolen" zich bevindt. Ook over de geschiedenis van deze watervolmolen ontbreken zo goed als alle gegevens. We weten alleen, dat op 22 februari 1601 de huismeesters aan Marten Orges, voor de tijd van 12 jaar "des Gasthuijses Volmeulen, gelegen tot Begbergen", verpachten tot een “papieren meulen”. Hiermede verdwijnt de volmolen te Beekbergen als zodanig uit de geschiedenis.

 De volmolen van Johan Evertsz. Cloppenburch op de Grift te Apeldoorn (nr. 12).

               De Deventer stadsdrukker Johan Evertsz. Cloppenburch is in 1602 eigenaar geworden van de eerste Apeldoornse papiermolen op de Grift. (ter plaatse van de tegenwoordige koperpletterij). Op 16 mei 1603 40) krijgt Cloppenburch van gedeputeerden van Veluwe vergunning om een volmolen op de Grift te leggen tegenover zijn papiermolen. Zeer interessant is de mededeling van Cloppenburch dat hij dit doet op verzoek van de “semptlicke Wullenwevers" (gezamenlijke wolwevers) en andere geërfden en inwoners van Apeldoorn;  Er was dus in het begin der 17e eeuw hier ter plaatse sprake van wolindustrie. Johan Evertsz, Cloppenburch overlijdt reeds in 1605 en over de volmolen zwijgt de geschiedenis.

 Een volmolen bij de korenmolen te Apeldoorn (nr. 14) .

               In 1603 ontstaat een geschil tussen de bovengenoemde Johan Evertsz. Cloppenburch, Hans Lasthuys en Derck Holterman contra Berndt Wolbers en Henrick Wilhemssen. De vier laatstgenoemden zijn "wullewevers tot Apeldoorn”. Het blijkt dat de pachter van de Apeldoornse korenmolen, samen met Henrick Wilhemssen en Berndt Wolbers, een volmolen laat timmeren naast zijn molen. Deze "nye volmeulen” zal echter strekken tot "Achterdeel” (= nadeel, schade) van Cloppenburch en de zijnen, die hierover een klacht indienen bij gedeputeerden van Veluwen. De uitspraak van gedeputeerden luidt, dat de pachter van de korenmolen, benevens de beide wolwevers Henrick en Berndt, moeten afzien van “vordere timmerungh und gebruick van haeren aengevangenen ongeoorloffden volmeulen (27 oktober 1603). Hoe het verder met deze volmolen is gegaan en of men hem inderdaad heeft afgebroken, valt niet met volkomen zekerheid op te maken.

 De volmolen van Dirck Warners (nr. 11).

               Dat het stichten van een molen niet altijd even vlot verliep, moest Derick (Dirck) Warners tot zijn teleurstelling ondervinden. Met zijn compagnon Gerrit Cornelissen zou hij op de Grift in Nd. Apeldoorn een volmolen leggen. Beiden hadden hiervoor op 26 februari 1606 de erfpacht van 't water gekregen. Warners had het volste vertrouwen in zijn medewerker, die “Mr. Tymmerman" was en dus de aangewezen persoon voor het timmeren van de molen. De vergunning van de Noord-Apeldoornse mark voor de erfpacht van de grond leverde evenmin moeilijkheden op. De gehele zaak leek in kannen en kruiken te zijn, Het benodigde hout werd aangeschaft en “Mr. Gerrit Tymmerman" begon met het pasklaar maken. Maar toen men met het optimmeren van de molen zou beginnen, kwam de ellende. Want “compagnon” Gerrit Cornelissen had in alle stilte het timmerhout verkocht en was vervolgens met de duiten “doorghegaen”. Daar zat nu Dirck Warners zonder deelgenoot, geld en hout. Maar hij liet zich door de tegenslag niet terneerslaan en ging uitzien naar een andere vennoot. Vier jaar bleef hij zoeken, doch eindelijk vond hij in Johan Bongart de gewenste persoon. Bongart was burger van Zutphen en had daar in 1605 een volmolen. Op 28 maart 1610 krijgen beiden vergunning tot het oprichten van een molen om "seems, offte hennep en leder daarop te bereiden”, dus niet voor een lakenvolmolen. De stichting van dit laatste bedrijf ging zodoende niet door. Op de zeem- en leermolen van Bongart en Wamers komen we straks bij de behandeling dezer bedrijven nader terug.

 Het leggen van een volmolen in Ugchelen gaat evenmin door.

               Omstreeks 1616 heeft men het plan gehad tot het stichten van een volmolen te Ugchelen. Er bestaat een afschrift 41) van een schrijven, dat het Hof te Arnhem op 29 april 1616 richt aan de scholtis van Apeldoorn. Hieruit vernemen we, dat de Arnhemse boekdrukker en papiermaker Jan Jansen bij het Hof heeft geprotesteerd tegen het feit, dat ten nadele van de papiermolen “bij hem nae behorten consent gestelt" daarboven op hetzelfde water door Thoenis Theussen en Derck Wernessen op "eygener authoriteit ende sonder forme van rechten" een volmoien wordt getimmerd. De hier genoemde papiermolen van Jan Jansen is de latere molen “Hattem” (nr. 26). De scholt van Apeldoorn krijgt bevel om Thoenis Theussen en Derck Wernessen te gelasten het timmeren van de volmolen te staken tot het Hof in deze zaak zal hebben beslist. Over de afloop horen we niets meer, maar het staat vast dat de volmolen daar niet is gekomen, want in 1618 mag Daniël Martens op hetzelfde beekvak, tussen de molen Hattem en de bovengelegen Winnemolen (nr. 34), een papiermolen (nr. 31) leggen, maar geen vol- of hennepmolen “daer door het waeter ín die beecke onreynight soude connen worden". Uitdrukkelijk wordt als voorwaarde gesteld ; geen volmolen. Het is uitgesloten, dat hiervoor twee jaar eerder wel toestemming gegeven zou zijn. Men kan zich indenken, dat de papiermaker Jan Jansen niet gesteld was op het vieze afvalwater van een volmolen. Derck Wernissen zal vermoedelijk dezelfde zijn als  de onfortuinlijke Dirck Warners van 1606.

Andries van Aelst mag een volmolen leggen.

               Omstreeks 1636 wil Andries Jansz. van Aelst bij zijn koper- en papiermolen (nr. 12) op de Grift te Apeldoorn wegens de tegenwoordige "slappe negotie int coperwerck ende pampiermaecken" een volmolen timmeren. Hij vraagt handhaving van de huidige waterpacht en verlenging daarvan voor een termijn van 24 jaar. Van Aelst wenst ook vergunning om "naer gelegentheyt van de negotie” het molenwerk naar eigen goeddunken en “op syne costen” te mogen veranderen. Gedeputeerden staan een pachttermijn toe van 16 jaar en vragen geen extra pacht voor de nieuwe volmolen. Wel moet Van Aelst één keer een bedrag van 24 gulden geven voor de armen. Indien na afloop van de pachtjaren de pachter of diens erfgenamen met gedeputeerden over verdere pacht niet tot overeenstemming kunnen komen, zullen zij "hebben affstant te doen tegens ontfangende vergoedinge van 't gene die moelen ende vorder getimmer daerbij alsdan tertijt bij onpartijdigen geordent sullen worden weerdich te sijn“. Tot zover over de stichting van deze volmolen. Wat de omvang van het bedrijf betreft, vertellen enige tot nu toe onbekend gebleven stukken betreffende Apeldoornse volmolens buitengewoon belangrijke. gegevens. De heer W. Terwel te Vaassen, die deze gegevens welwillend ter mijner beschikking stelde, ben ik daarvoor veel dank verschuldigd.

               In een getuigenverklaring, afgelegd op 22 mei 1647 voor de scholtis van Apeldoorn Henrick van Huedt, zegt Steven Jansen Potgieter, schoonzoon van de inmiddels overleden Andries van Aelst, dat “sijn persoon zaliger vader ende hij selffs gehadt hebben een volmuelen omtrent veerthien jaeren” en dat zij het te vollen laken kregen "van alle hoeken, soo uyt Overissel, Campen, Deventer, Zwoll, Sticht van Utrecht ende uyt Hollandt". Hier wordt ons even onthuld, dat de volmolen te Apeldoorn lakens te bewerken kreeg, die uit alle delen van ons land daarheen werden gezonden : Welk een hoogst merkwaardige kijk krijgen we hierdoor op de volmolens in het Apeldoorn uit de eerste helft der 17e eeuw. Het blijken geen kleine molentjes te zijn, slechts afgestemd op de plaatselijke behoefte, maar flinke bedrijven, die werken voor de lakennering van het gehele land. Ondanks de niet geringe kosten van 't vervoer over land en water naar hun molens moeten de Apeldoornse vollers door de goedkope waterkracht - en lagere lonen (?) - in staat geweest zijn met succes te concurreren tegen de windvolmolens elders.

               Een andere getuige Roelof Berents vertelt, dat hij en zijn vader “omtrent vijff offte ses en dartig jaeren alhier tot Apeldoorn gehadt hebben een volmeulen, daer laeckens op gevult worden ende dat de laeckens quamen uyt Overissel, hetsy Deventer, Campen, Swoll ende Sticht van Utrecht ende andere provincien".

               Ook hier hebben we te maken met een Apeldoorns vollersbedrijf, dat opdrachten krijgt van ver over de grenzen van Gelderland :

               Zou de bovengenoemde Roelof Berents een zoon zijn geweest van Berndt Wolbers, die in 1608, samen met de korenmulder en Henrick Wilhemssen, een “ongeoorloffden volmeulen" aan het timmeren was bij de korenmolen op de Grift? Misschien is de molen dan toch niet afgebroken en slaat de getuigenverklaring van Roelof Berents op dit bedrijf. Mogelijk hebben we hier te maken met de volmolen, die in 1657 door Diderick van Stepraedt, heer van Indornick en Loo, werd verhuurd en geëxploiteerd als zeemmolen.

               Niet alleen de eigenaars der volmolens profiteerden van de bloeiende “neronge der drapperien”, ook de voerlieden pikten een graantje mee. De onderscholtis van Apeldoorn, Lambert Pannekoek, verklaart in 1647, dat hij "voor thien off elff jaeren herwaerts" verscheidene zendingen wollen lakens "heen ende weder van Apeldoorn nae Campert' heeft vervoerd "ende wederom van Campen omgebracht nae Apeldoorn, die gevult worden op de moelen van Andries van Aelst zaliger ". Na 1640 schijnt de bloeitijd der Apeldoornse lakenvollerij voorbij te zijn geweest, want in het Verpondingsregister van Apeldoorn over 1648 lezen we, dat Steven Potgieter, behalve van een koper- en papiermolen, ook eigenaar is van een “vervallen vulmoleken”.

Een Loenense volmolen.

               Van deze molen weten we alleen, dat op 7 augustus 1690 de Vrouwe van de Horst (Terhorst) vergunning verleent tot het leggen van een volmolen op de Vrijenbergse beek 42).

De leer- of zeemmolens in het ambt Apeldoorn.

               Hoewel de leer- of zeemmolens in de stukken ook wel onder de benaming volmolens voorkomen, verschilde het te bewerken produkt totaal van dat in de lakenvolmolens. De zeemmolens volden geen wollen stoffen, maar speelden een rol bij de zeemleerbereiding of zeemtouwerij.

               Zeemleer verkreeg men door eerste kwaliteit kalfs- en schaapsvellen met olie of traan te bestrijken en ze dan urenlang in de trog van de molen te stampen of te vollen. Van het aldus verkregen zeemleer werden wambuizen, broeken, handschoenen, hoeden, degenscheden enz. vervaardigd.

               Niet alleen de leerlooierijen en volmolens, maar ook de zeemmolens verspreidden een hoogst onaangename geur. Dit blijkt uit een resolutie van de Zutphense magistraat van 28 januari 1614, waarbij de zeembereider Bongart vergund wordt zijn vellen te drogen aan de voet van de stadsmuur, doch hij moet “daer mede soo wijdt van der stadt wall blieven, dat die passierende ende wachten (schildwachten) daervan gienen stanck lyden". Er zat dus wel een luchtje aan :

                In Amsterdam hebben twee van deze zeemmolens gestaan. Het waren geen water- maar windmolens. Wegens de stank, die ze verspreidden, werden de beide Amsterdamse zeemmolens aangeduid als de Grote- en de Kleine Stinkmolen. De bewoners van Noord-Apeldoorn zullen om dezelfde reden de hierna te noemen zeemmolen van Johan Bongart en Dirck Warners al gauw de naam “Stinkmolen" gegeven hebben, welke benaming op de later daar ter plaatse gestichte papiermolens is overgegaan.

               Evenals de volmolens hebben de zeemmolens in Apeldoorn bijna uitsluitend gewerkt voor opdrachtgevers buiten de plaats. Ook daarover bezitten we een duidelijke uitspraak. Hoe meer we ons in de geschiedenis der Apeldoornse molens verdiepen, des te klaarder worden we ons bewust van de enorme betekenis, die de watermolens hier ter plaatse niet alleen voor Apeldoorn, maar voor het gehele land hebben gehad. Straks bij de behandeling der papiermolens zal de verbazing daarover nog toenemen. De rol, die de door waterkracht gedreven bedrijven in de geschiedenis van het ambt Apeldoorn hebben gespeeld, kan nooit hoog genoeg worden aangeslagen. In het eerst uitsluitend agrarisch ingestelde Apeldoorn begint vanaf het begin der 17e eeuw de industrie een zeer voorname plaats in te nemen. Het is de benutting der waterkracht als energiebron geweest, die deze ontwikkeling mogelijk heeft gemaakt.

 De zeemmolen van Bongart en Warners (nr, 11). 

               Zoals we eerder zagen, had Dirck Warners in 1606 een volmolen willen leggen op de Grift, doch door de kwade trouw van zijn compagnon Gerrit Cornelissen was de stichting niet doorgegaan. Na enige jaren gelukte het Warners in Johan Bongart (Bongerts) een andere vennoot te vinden. Bongart, die “Mennoniet” (Doopsgezinde) was, kwam uit Aken en had in 1605 vergunning gekregen voor het timmeren van een zeemmolen bij het verlaat buiten de Nieuwstadspoort te Zutphen. Johan Bongart en Dirck Warners vragen aan de geërfden der Noord-Apeldoornse mark de erfpacht van de grond, waarop de molen gezet zal worden en tevens vergunning voor het omleggen van de beek (= Grift) door de markegronden, teneinde zodoende het verval voor het rad te krijgen. Hierover ontstaat “enig misverstant tusschen gedachte Pachteren en die Bueren” (geërfden). Want het blijkt, dat Bongart en Warners zich hebben “"onderstaen" een zeer lange “verlaeren Beeck te graven op een nieut Leeger, en die muele leger te leggen als hun vergost (vergund) was”. Partijen komen echter tot overeenstemming. De aanvragers krijgen tegen een jaarlijkse erfpacht van 6 keizergulden ad 20 stuiver "die plaetse daerop het huis der muelen gelecht word en voor dij Beeck soe sij door het merrick (mark) gegraven".

               De erfpacht geldt voor 15 jaar, ingaande Martini 1610. Verder staat er “dat Pachters geholden zullen zin die wallen der Muelen en oick der verlaeren Beecke te verwaeren en te versorgen, dat die gemeente - bedoeld zijn de markegronden - daer door niet verdrencken off beschadigt worden”. Omdat hier sprake is van wallen (dijken) en een nieuw “Leeger" (de opgehoogde nieuwe bedding) zal met deze “verlaeren” beek zeer zeker de bedijkte bovenbeek van de molen zijn bedoeld.

               Van de vroegere bedding der Grift is daar ter plaatse nu (1963) nog een klein gedeelte over. Het watertje, dat dwars door Kerschoten loopt, en thans met een rechte loop boven de voormalige molenplaats in de Grift geleid wordt, kwam destijds in genoemde oude bedding uit en stroomde vervolgens beneden de molen in de Grift. We hebben daar dus te doen met een stukje van de oorspronkelijke Griftloop van vóór 1610, Nu dit terrein inmiddels door de gemeente Apeldoorn is aangekocht, zal dit overblijfsel van de oude bedding der Grift wel gauw tot het verleden behoren.

               Behalve de kwestie met de geërfden van Noord Apeldoorn was er ook nog een geschil ontstaan over de verpachting van het water voor de zeemmolen. De gedeputeerden, die het beheer voeren over de voormalige bezittingen van het klooster Monnikhuizen, vrezen namelijk dat "bij nieuwe opstouwinge van '‘t water den Olden Monnickhuizer moelen gelamt” zal worden. Hiermede zal de daarboven gelegen molen van 1434 zijn bedoeld (nr. 12). De zaak komt echter in orde en op 8 maart 1610 wordt de akte van uitgifte van 't water voor de molen van Bongart en Warners geregistreerd. Volgens de rekening 43) van  Johan van Golstein over 1611/12 geschiedt de uitgifte voor “eenen tijdt van 25 jaeren”; de jaarlijkse erfpacht bedraagt 6 £. Er mag een molen komen om “seems, hennep en leder daerop te bereiden". Er wordt dus niet gesproken over het vollen van stoffen. De molen (nr. 11) kwam te liggen aan de westzijde van de Vlijtseweg, even voordat deze de Anklaarseweg bereikt.

               De beide zeembereiders hebben nogal eens onenigheid gehad met de eigenaars van de boven hun zeemmolen gelegen kopermolen. Op 19 mei 1618 zendt de rekenkamer een schrijven naar Dirck Warners wegens een kwestie met deze mensen over het opstouwen van het water. De heren van de rekenkamer willen echter de zaak in der minne schikken. Daartoe wordt Warners verzocht om zich op vrijdag 22 mei des morgens acht uur in de herberg “de Moriaan” te Apeldoorn “vinden tho laeten”. Dan zullen daar enige commissarissen aanwezig zijn, die zich vervolgens ter plaatse op de hoogte willen stellen van "het different vant upstouwen des waters". Warners moet zorgen, dat hij tegen de genoemde tijd het water van zijn bovenbeek “so voel up gestouwet" heeft als hem dunkt, "dat het behört tho wesen ende ghij van doen solt hebben. "Hoe dit onderzoek is verlopen, weten we niet, Later zal blijken, dat de vrede tussen beide partijen nog lang geen feit was geworden. Kort na de kwestie over het water krijgen Bongart en Warners narigheid van geheel andere aard en wordt hun zelfs door de scholtis van Apeldoorn gelast het bedrijf op de zeemmolen stil te leggen. Oorzaak is een schrijven, dat de Veluwse drost Johan van Scherpenzeel stuurt aan de scholt Georgien Pannekoeck. Hierin vertelt Van Scherpenzeel diezelfde morgen een brief van gedeputeerden van Veluwen te hebben ontvangen, waarbij deze vermelden “dat tegenwoordich tot Apeldoorn op de Grifte eenen nhijen watermoelen bij particulieren geleit wordt”, hetgeen strekken zal tot “achterdeel vande Munnickhuiser moelen aldaer”. In opdracht van gedeputeerden gelast Johan van Scherpenzeel de Apeldoornse scholt “dengenen, die sich het timmeren vanden voornoemden moelen aenmatigen offte ondernemen van daer gien vordere timmeragie off Arbeit te doen off doen doen”, doch daarmede op te houden totdat de kwestie “hengeleit ende beslicht" zal wesen. Op overtreding staat een boete van 100 rozenobels (gouden munten, waarop een schip en een roos waren afgebeeld, de waarde bedroeg toen ongeveer 11 gulden). Zonder voldoende kennis te nemen van de inhoud van de brief en zich eerst op de hoogte te stellen van de juiste toedracht beveelt scholt Pannekoeck aan Dirck Warners het bedrijf op de zeemmolen tot nader order stil te leggen. Warners, die zich geen kwaad bewust is, en door het stopzetten der zeembereiding grote schade lijdt, laat het er niet bij zitten en dient zijn beklag in bij de rekenkamer. Naar aanleiding hiervan stuurt deze instantie een op 19 juni 1618 gedateerde brief aan Warners. Dit schrijven, dat begint met “Ersame ende froeme goede vriendt", vertelt hoe Warners “voer ennige daegen geleden" de kamer op de hoogte heeft gebracht van het verbod hem door de scholtis opgelegd, waarbij hem verboden werd te arbeiden op zijn molen “liggende beneden den koeperen moelen”. De heren hebben naar aanleiding hiervan inlichtingen laten inwinnen bij de rentmeester over de goederen van het voormalige klooster Monnikhuizen. Deze heeft-hun bericht, dat de zaak de molen van Warners “niet aen en gaet , maer anderen”, Dirck Warners had dus met het hele geval niets te maken ; Maar intussen was zijn bedrijf al drie weken buiten werking geweest. De rekenkamer verklaart in het schrijven aan Warners, dat de scholtis ten onrechte “aen u het verbott gedaen heeft, gelick wij aen denselven Scholtis in desen bijgaende brieff - die gy aen hem sult averleveren - syn scrivende ". Hieruit blijkt, dat bij de brief aan Warners tevens een schrijven voor scholt Pannekoeck was ingesloten en aan laatstgenoemde ter hand gesteld moest worden. De heren van de rekenkamer besluiten met de woorden “alsoe dat gy op uwen Moelen wel weder moecht arbeyden". De brief aan de scholtis, die ín afschrift bewaard is gebleven en een dag later dan die aan Warners staat gedateerd, luidt niet bepaald vleiend voor Pannekoeck. De rekenkamer komt hierin terug op het schrijven van Johan van Scherpenzeel van 25 mei.  Naar aanleiding van deze brief hebt gij - zo zeggen de heren - aan Dirck Warners verboden “dat hij op synen moeien liggende beneden den koeperen Moelen niet en sol arbeiden op peene (=boete) van hondert Roesenoebelen, waer aver deslangh (sinds die tijd) denselven moelen heeft stilgestaen”. Het schrijven van de rekenkamer gaat ongeveer als volgt verder : Nadat wij dan van de rentmeester der Monnikhuizer goederen vernomen hebben, dat gij het verbod aan Dirck Warners ten onrechte hebt opgelegd, hetgeen gij ook gemakkelijk uit de brief, die de drost van Veluwen daarover aan u geschreven heeft, hebt kunnen opmaken dat alleen een verbod moest worden opgelegd aan de personen, die bezig zijn met het timmeren van een nieuwe watermolen op de Grift. Nu, daar kon scholt Pannekoeck het mee doen. Hem wordt bovendien gelast de "opgemelten Dirck Warners aenstont van idtselve verbott t' onslaen, … ende sulcx aen den geenen doen, die des behoeren sal". Thans mocht de molen van Bongart en Warners weer gaan draaien, maar wie vergoedde hun de drie weken stilstand van het bedrijf ? Ze zullen wel niet bij Georgien Pannekoeck om schadevergoeding geweest zijn. Daartoe zouden ze alle reden gehad hebben, maar de scholtis was nu eenmaal de belangrijkste persoon in het ambt Apeldoorn en een dergelijke figuur kon men beter niet tegen zich in het harnas jagen. Pannekoeck zelf had aan de brief van de rekenkamer schoon genoeg.

               De timmering van een nieuwe molen op de Grift, waardoor de hele kwestie was ontstaan, betrof vermoedelijk het stichten van de later boven de korenmolen gelegen papiermolen Holthuizen (nr. 18). Scholt Pannekoeck had in een domme bui natuurlijk de koren- met de kopermolen verward. Kort daarna moeten Warners en Bongart, die dan eigenaars genoemd worden van een “Kijp ende Seemschen moele” (kip- en zeemmolen) het opnieuw ontgelden. Weer gaan ze zich bij de rekenkamer beklagen. Uit het antwoord van deze instantie (3 oktober 1618) vernemen we, dat Warners en zijn "mede consort voer weinich daegen” aan de rekenkamer te kennen hebben gegeven, dat de knechts van de kopermolen op 8, 17 en 18 augustus "moetwylliger wyse" de “Schortdeuren" van hun "Kijp en de Seemschen roele”" hebben stukgeslagen. Met deze schortdeuren zullen hoogstwaarschijnlijk de houten schuiven in de stuw zijn bedoeld. De heren van de rekenkamer willen verdere narigheid “bijtijts” voorkomen en verzoeken daarom Dirck Warners aanstaande maandag morgen tegen 9 of 10 bij hen in Arnhem te komen en daar tevens “naeder” te berichten of de arbeiders van de kopermolen handelden in opdracht van hun werkgevers "dan off sydt op haer eygen handt hebben gedaen”. Warners moet ook de namen noemen van de knechts, die de "moetwyl" bedreven. Over de afloop van deze zaak tasten we eveneens in het duister. Merkwaardig is het, dat in het schrijven van de rekenkamer gesproken wordt over de "kip- en zeemmolen" van Bongart en Warners, De molen werd dus níet alleen gebruikt voor het bereiden van zeemleer, maar deed tevens dienst als "hennepklopper”. De kip- of hennepmolens, waarin de stengels der hennepplanten gebeukt of geklopt werden, werkten, evenals de oliemolens, met wentelas en stampers, De hennepklopperij, de vervaardiging van zeildoek en touw, stond in nauw verband met de belangrijke scheepvaart en visserij van die dagen, waarvoor veel zeil- en touwwerk benodigd was. Ook hier hebben we weer te maken met een bedrijf, dat zijn afnemers vond buiten de grenzen onzer gemeente.

               In 1626 gaan Bongart en Warners uit elkaar en beginnen ieder voor eigen rekening met de zeembereiding.

De zeemmolen van Jan Bongerts (Bongart).

               Op 20 december 1626 wordt Jan Bongerts ontslagen van de waterpacht, die hij, samen met Dirck Warners en “ieder voor de helfte", in 1610 had verkregen. De rekenkamer verleent hem op diezelfde datum de erfpacht van het halve water van de Grift om daarop een volmolen te leggen 46). Met deze volmolen is in werkelijkheid een zeemmolen bedoeld. In de rekening 47) van Rutger Huigens over 1632 wordt de pachtuitgifte als volgt vermeld ; “Jan Bongerts is bij Acte van de camer gedatiert 1626, toegestaan en vergunt op de Grifte tot Noort Apeldoorn op het selve waeter daer Derck Warners syn moelen op heeft, voor den tyt van 25 jaeren oock een volmoelen te doen setten”. Er komen daar op de Grift dan twee zeemmolens (nr. 11). Verdere bijzonderheden over de molen van Jan Bongerts hebben we niet kunnen vinden.

               In een getuigenverklaring van Herman Gerritsz, uit 1647 vertelt deze, dat hij een aantal jaren binnen Hattem heeft gewoond in het huis van Jan Evertsz. “daer 't Tolbredt uithanght".  Aan dit huis hing dus een tolbord, waaraan men kon zien, dat daar de tolgaarder of tollenaar woonde. Hermen Gerritsz. zegt vervolgens, dat hij gedurende zijn verblijf te Hattem “doorgaents” van enige zeembereiders - te Zwolle woonachtig - tol ontvangen heeft van "alle '‘t zeems so des selven van Zwolle naer Apeldoorn om te bereyden laett voeren”. Er werd dus telkens zeemleer van Zwolle naar Apeldoorn gezonden om het hier op de zeemmolens te laten bewerken. Met 't zeems zijn waarschijnlijk de onbereide huiden bedoeld en in de zeembereiders te Zwolle hebben we wel de mensen te zien, die uit het te Apeldoorn gereed gemaakte zeemleer kledingstukken, handschoenen enz, vervaardigden. De bereiding te Apeldoorn zal zeer zeker op de zeemmolens van Warners, Bongerts en anderen zijn geschied. Alweer hebben we hier een tak van nijverheid, die uitsluitend voor export werkte. Over de verdere geschiedenis van beide zeemmolens zijn ons tot nu toe geen gegevens bekend. Evenmin hebben we kunnen ontdekken wanneer de molens van Warners en Bongerts vertimmerd zijn tot papíermolens.

De leermolen te Loenen.

               Over een leer- of zeemmolen te Loenen lezen we in 1642. Olivier Hackfort heeft dan met ingang van 1 april zijn helft “van den leer Mulen tot Lonen gelegen" voor zes jaar verpacht aan Mr. Crijn Peters tegen een pachtprijs van 90 gulden per jaar. Er blijken meer deelgenoten te zijn, want in 1644 spreekt Hackfort van Crijn Peters en zijn "consorten". Op de pacht wordt in dat jaar drie rijksdaalders gekort wegens zes gekochte "bereijde callifs fellen”. In 1645 rekent Hackfort de pacht van de leermolen af met Hendrick van Calcar en Huijbert Huijberts. Er wordt steeds gesproken van Hackforts helft in de molen. Het valt niet op te maken wie het andere gedeelte van de leermolen bezat. De genoemde Hendrick van Calcar was reeds in 1630 werkzaam op Terhorst.  Men kort “vier gulden min vif stuiver" wegens een van Hendrick van Calcar gekocht "leere waemis" (leren wambuis) voor Derrick Maes. Eveneens gaat er 9 1/2 gulden af voor een "leere broick” (leren broek), die bestemd is voor “Peter den Irdman”. Deze Peter zal wel klein van postuur zijn geweest, vandaar de benaming “Irdman” (aardman). Uit de afrekening op 21 april 1646 vernemen we, dat Mr. Huijbert volgens opdracht van de verpachter twee bereide kalfsvellen heeft geleverd voor “jong Jan”, zoon van Hackforts zuster, de Vrouwe van Schoonderbeek bij Putten. Als pachters van de leermolen worden in 1646 genoemd Crijn Peters, Hendrick van Calcar en Huijbert Huijberts; de pacht bedraagt nog steeds 90 gulden, die op 21 april 1646 verrekend wordt. Het is vreemd dat hiermede de geschiedenis van de leermolen plotseling een einde neemt. Het enigste gegeven uit later tijd is een aantekening in het Verpondingsregister van 1648/49, waarin vermeld wordt, dat Oliphier Hackfort tot ter Horst dan eigenaar is van een leermolen, die onverpacht “leijt” en niet meer verpacht kan worden. Over het waarom, zwijgt de geschiedenis.

Een zeemmolen bij de korenmolen in het dorp Apeldoorn.

               In 1659 blijkt er een volmolen te liggen bij de Apeldoornse korenmolen  (nr.14). Op 28 december 1659 wordt tussen Diderick van Stepraedt, heer van  “ Indornick en Loo, en Willem Bongers (Bongart) op het huis Het Loo een contract getekend over de verpachting van een volmolen bij de waterkorenmolen in het dorp. Willem Bongers wil de molen exploiteren als "seemsmolen”. De pacht bedraagt 120 gulden per jaar en “een paer goede hertzleren hantschoen". Mede-pachters zijn Frans de Wilde, Coenraet Berntsen en Hendrick Wijers. Het bedrijf wil niet erg vlotten; de pachters proberen in 1663 van de huur ontslagen te worden. Het komt tot een rechtszaak en Johan van Stepraedt laat op de bezittingen van de zeembereider Willem Bongers beslag leggen (1663). Bongers weet echter borgen voor zijn schulden te vinden en zet de zaak voort. Toch moet hij niet met succes gewerkt hebben, want het leermolentje blijkt enige tijd later in verval geraakt te zijn.

De Deventer zeemmolen bij de korenmolen te Apeldoorn (nr. 14).

               Uit veel later tijd dateert een zeemmolen, waarvoor de waterpacht bij resolutie van 5 juni 1784 door de domeinraad van stadhouder Willem V wordt uitgegeven 48).  Deze instantie verpacht in 1784 “het overtollige water, dat de Apeldoornse korenmolen 's nachts laat weglopen”, aan J,C.Lamberts en H. W.Brinkhorst te Deventer ten dienste van een zeemmolen. De waterpacht beloopt 60 gulden per jaar. De pachters mogen het “gebouwtje of zeemmolen zetten aan het eind van de goot der korenmolen met het rad, stampers en bakken, alsmede het schuurtje waarin het zeemleder kan gedroogd worden. Dit laatste zal men bouwen “aan de kant van de sloot omtrent daar de peppelen staan". Van 1803 - 1809 zijn de Deventenaren J.C, Lamberts, B.H. en W.Brinkhorst pachters van het bovengenoemde overtollige water van de korenmolen “voor zeemsmolen". De pacht is nog steeds 60 gulden per jaar. Omstreeks 1811 moet de zeembereiding gestaakt zijn, want in een staat van ontvangsten over 1812 wordt niet meer gerept over een leermolen.

 Runmolens te Apeldoorn.

               Deze bedrijven hadden te maken met de leerlooierij. In de run- of schorsmolens werd de eikeschors tot run vermalen. De run ging naar de leerlooierijen, waar ze als looistof dienst deed. Het runmalen was een vuil werkje voor de arbeiders. Ze waren genoodzaakt er speciale kleren voor te gebruiken, want 't stof was zo tanig, dat hun vrouwen - ondanks flink wassen - het ondergoed niet behoorlijk schoon konden krijgen. In het voorjaar, wanneer de sappen ín de stammetjes van het eikenhakhout begonnen te werken, trokken de eik- of eekschiliers er op uit om het hout te hakken en het door kloppen van de bast te ontdoen. Deze arbeiders - mannen zowel als vrouwen verbleven gedurende die tijd in het bos en woonden dan in de zogenaamde eekschillershutten. Dit waren kuilen van een halve meter diepte; het dak bestond uit een geraamte van schuin tegen elkaar gezette stammetjes. Plaggen en heide vormden de dakbedekking. De verkregen eikeschors ging naar de runmolens.

               De molen te Wijk bij Duurstede op het beroemde schilderij van Jacob van Ruysdael was oorspronkelijk een windrunmolen. Bij de restauratie in 1940/41  ontdekte men een oude trap, waarop nog enige hektoliters run waren achtergebleven. Bij het dichtmetselen van de trap had men het destijds niet de moeite waard gevonden die run op te ruimen.

               In Apeldoorn zijn een drietal runmolens bekend. Blijkens de al eerder vermelde hypotheekinschrijving van 1854 is er omstreeks die tijd een nieuwe olie- en runmolen gesticht bij de waterkorenmolen op de Grift te Apeldoorn (nr. 14). Een andere runmolen wordt in Wenum genoemd. Eerder hebben we, in verband met de waterkorenmolen aldaar, reeds gezegd, dat deze tijdelijk kopermolen is geweest. In 1858 wordt dit bedrijf aangekocht door de Apeldoornse leerfabrikant Peter Kok Ankersmit en ingericht tot korenmolen en schorsmaalderij (runmolen).

Een mosterd- en snuifmolentje te Loenen.

               Evenals de schorsmaalderij heeft het mosterd- en snuifbedrijf - zulks in tegenstelling tot de koren-, olie-, vol- en zeemmolens - in economisch opzicht maar een bescheiden rol vervuld in de geschiedenis. Mosterd en mosterd olie worden nu eenmaal niet in grote hoeveelheden gebruikt. De mosterdbereiding geschiedde met behulp van een koppel kleine platte maalstenen, de zogenaamde “mosterdstenen". Het mosterdzaad werd daartussen vermalen onder toevoeging van azijn. Vroeger gebruikte men daarvoor verzuurde wei, een afvalproduct van de kaasmakerij. Vaak kwamen jongens bij de molens voor tien of meer centen mosterd halen. De dikke mosterdpap werd door hen met water of azijn verdund en daarna langs de huizen uitgevent. Dit handeltje leverde een kleine verdienste op.

               Een geheel andere bedrijf vormde de snuifmakerij. Hoewel het tabaksnuiven tegenwoordig nog niet geheel in onbruik is geraakt, “genoot” men er in vroeger tijd algemeen van. Telkens kwam de snuifdoos te voorschijn, de liefhebbers namen tussen duim en wijsvinger voorzichtig een klein beetje snuif uit de doos, hielden het fijn gemalen poeder onder de neus, ademden vervolgens diep in en . . . . het genies begon : 

               Een beschrijving van de snuifbereiding geeft H.A. Visser in zijn boek “Zwaaiende Wieken", bl. 122/123, “Bij de snuiffabricage gaat men uit van de grove baal tabak, met een gewicht van ongeveer 600 kg. Deze baal wordt losgeschud, het blad uitgevouwen en gedompeld in een sausje. Daarna worden de bladeren op de grond uitgespreid, zoodat de saus tot een bepaald vochtgehalte erin kan trekken . . . . . Nu volgt de clou van het bedrijf : het maken van de z.g. "carotten” uit de gesausde tabaksbladen. Een grote vakkennis en handigheid wordt daarvoor vereist. “Carotten” zijn sigaarvormige, met touw omwonden tabaksrollen van ongeveer 4 1/2 pond, Op de “stripbank” worden de bladeren “gestript”, d.w.z. van hun stelen ontdaan, en dan samengebundeld tot pakken. Ieder pak wordt op een doek gelegd en ín den gewenschten sigaarvorm gerold. Om de carotten te harden, worden ze “getrokken”, d.w.z. met doek en al worden ze in een touw gewikkeld, dat zo strak wordt aangetrokken, dat het sap uit de tabak druipt. Een dag later wordt het touw er weer afgewonden en het trekken nog eenmaal herhaald. De carotten worden nu van het daglicht afgesloten en moeten een half jaar “sterven”, waarna ze omgelegd worden. Na twee jaar wordt er een touwtje omgewikkeld om ze in den vorm te houden. Om dan tenslotte snuit te fabriceren worden de carotten uit elkaar getrokken en in langzaam ronddraaiende tonnen door daarin stampende hakmessen fijngehakt. De aldus ontstane snuit is de z.g. “carottensnuif”.

               Fijnere soorten worden verder nog gezeefd, gemalen op den snuifsteen (een koppel platte steenen), gekleurd en geparfumeerd tot “nagelsnuif", “tonkasnuif", “rozensnuif" enz. Een veel gevraagde soort is ook de “Eclosnuif", de z.g. Belgische snuif, die vooral in kloosters wordt gebruikt. 

               Tot zover deze beschrijving. Men ziet, dat het eigenlijke snuifmalen ín de molen slechts een onderdeel vormde van de bewerking, waarvan het carotten maken het belangrijkste deel uitmaakte.

               Volgens een oude inwoner van Loenen heeft daar destijds ook een mosterd- en snuifmolentje gelegen. Dit molentje moet in de 19e eeuw in werking zijn geweest en op de Bruisbeek hebben gestaan. De mosterdbereider heette in de volksmond "de mosterdkoning”. Een dergelijk bedrijf zijn we in een ander deel van de plaats níet tegengekomen.

               Het voorafgaande toont heel duidelijk de grote betekenis, die de daarin genoemde watermolens voor Apeldoorn hebben gehad. In het volgende deel over de Apeldoornse molens komen de papier- en kopermolens aan de beurt

               Bij de samenstelling van dit boekwerkje mocht ik zeer veel medewerking ontvangen van de heer J.D. Moerman, de bij uitstek deskundige op het gebied der Apeldoornse watermolens. 

                              Hiervoor ben ik hem ten zeerste dankbaar.

Apeldoorn, maart 1964.                                                                          R. Hardonk, 

BRONVERMELDING

1. Dr. L.S. Meihuizen: De Rekening betreffende het Graafschap Gelderland, 1294/95 (Gelre 1954).

2. Hert arch., inv. no. 373 (voorl. nummer ) R. A. G.

3. Publikaties der hist, comm. der Prov. Westfalen 1908, archief Anholt.

4, Nijhoff III nr. 79.

5. Arch. St, Petersgasthuis, afschrift in inv.nr. 23 fol, 156, oud. arch. gem. Arnhem (gedep. archief).

6. Idem fol. 158V. 159 (afschrift). Oorspr. in inv. no, 137, 7. Crim. sententien Hof, inv. no. 2564, fol. 194/195. R.A.G.

8. Reso. huismeesters. Arch. St. Petersgasthuis, inv. no. 1, fol. 5V, 6. (Oud arch. gem. Arnhem).

9. Idem fol. 7,1V,

10. Idem fol, 120V, 121,

11. Idem fol, 168V,

12. Originele Handschriften Verz, Universiteitsbibl, Leiden Cat. B.P, L, 1711

13. Hert. arch. inv. no. 226 (voorl. no.), fol, 190; idem in inv. no. 246 (voorl. no.) fol. 40V, R‚ A.G.

14. Nijhoff IV, no. 18.

15. Charterverzameling: inv. nr. 2135, R‚A.G,

16. Gedep. Veluwe (gesstel, goederen) inv, no, 345. R. A. G.

17. Schatcedullen Over-Veluwe, oud arch, gem. Arnhem, inv.nr. 5920. ij

18. Protocollen Hoge Heerlijkheid Het Loo 1747/60, R. A.G.

19. Kaartboek van de tienblokken onder Apeldoorn door J. van Broeckhuysen, 1108, arch. St. Marie inv.nr, 415, Rijksarchief in Utrecht. 7

20. Algem. Kaartenverz. nr, 239*, R. A.G.

21. Hert. Arch. inv. nr, 313 (voorl.nr.), R. A.G. 5 22. Idem nr. 2

22, fol. 24V

23. Idem nr. 226, fol. 190

24. Idem nr. 246, fol. 41

25. Idem nr. 249, fol. 17V 

26. Nijhoff IV, nr, 118

27. Idem nr. 184,

28. Idem Vi, 2e stuk, nr, 108

29. Gedep. Veluwe (geestel. goederen), inv.nr. 331, R.A.G.

30. Resolutiën Gedep. Veluwe (geestel. goed.) inv. nr. 331 R.A.G.

31. Idem.

32. 35e rekening v.d, rentmeester Egbert van Wetten over 1618/19, Gedep. Veluwe (geestel. goed.) inv.nr, 513, R. A.G.

33. Schatcedullen 1627, Oud Arch. gem. Arnhem.

34. Nass, Domeinr, omslag fol. 889V, nr.XXXIX-LXVL, Algem, Rijksarch, Den Haag.

35. Idem, inv.nr.6323, fol. 28/29. 

36. Nass. Domeinr, aanwinsten le Afd, 1953, VIII, Algem. Rijksarch. Den Haag.

37, Rekening v.d, rentmeester M, Sluyter over 1693, Nass, Domeinr, inv.nr. 6328. Algem. Rijksarch. Den Haag.

38. 't Loo 1812. Min, v, Financiën, Afd. Domeinen nr.G 105, 2e afd., Algem. Rijksarchief.

39. Hert. Arch. inv. nr. 250 (voorl. nr.) R. A, G.

40. Gedep. Veluwe. (geestel. goederen), inv.nr. 830, fol, 111, R. A.G.

41. Brieven Hof Veluwe 1616, R. A.G.

42. Inventaris arch. Terhorst R‚ A. G.

43. Rek,J.van Golstein 1611/12, arch. Rekenkamer, inv.nr. 4172, R. A.G.

44. Nass. Domeinr. inv. nr. 6320, kopieën betreffende Het Loo 1313-1195, Algem. Rijksarchief,  45, Idem.

46. Register allerhand akten door de Rekenkamer uitgegeven, arch, Rekenkamer inv. nr. 194, R. A.G,  41, Rekening Rutger Huigens, arch. Rekenkamer, inv.nr;4195, R‚ A.G.

 48. Rentmeesters rek. 1808/1809, Nass. Domeinr,, inv.nr. 6438, fol. 15 (aanwinsten), Algem. Rijksarchief.