Paragraaf index



De Apeldoornse korenmolens

Maar het wordt hoog tijd, dat we ons bezighouden met de korenwatermolens in het ambt Apeldoorn en iets over hun geschiedenis gaan mededelen. We komen daarbij het eerst in het kerspel Beekbergen en wel bij de molen, die het vroegst in de historie van onze plaats vermeld wordt.

De Gasthuismolen te Beekbergen (kaart nr. 40)

De oudst genoemde meelmolen in het ambt Apeldoorn is de later zo bekende Gasthuismolen, Molenvaart 41, Beekbergen. Deze molen, waarover gesproken wordt in de rekening betreffende het graafschap Gelre over 1294/95, was in die tijd een dwangmolen van de Gelderse graaf Reinald en de ingezetenen van Beekbergen waren verplicht daar hun graan te laten malen. In de rentmeestersrekening van de Veluwe over 1335/36 lezen we eveneens van de molen, gelegen te Voshuisen. Voshuisen was een buurt in de omgeving van de molen, de naam komt nog voor in 1649 en is thans vastgelegd in de benaming van een weg daar ter plaatse. In genoemd stuk heeft de rentmeester het over de "molendino aquatico apud Voshuisen in parochia Begbergen hoc anno nihil”. Deze laatste woorden duiden er op, dat de toenmalige graaf Reinald II in dat jaar geen inkomsten trok uit het maalbedrijf. Vermoedelijk heef hij de molen vanwege een schuld tijdelijk in pand moeten geven of de opbrengst voor bewezen diensten aan een gunsteling geschonken.
Hertog Willem van Gulik geeft de molen in 1381 in erfpacht aan Johan Mompelier van Overhagen, waarbij "die van Beggebergen anders nergent malen en soelen dan op onse moelen”. Er wordt hier nog eens extra de nadruk gelegd op de molendwang. Even verder staat: "uitgenommen die van Loenen”. De ingezetenen van Loenen behoefden dus niet in Beekbergen te laten malen. In de hertogelijke rekeningen van 1410 - 1433 wordt de molen wel vermeld, doch er zijn steeds geen pachtopbrengsten verantwoord.
Vermoedelijk is de molen na 1433 in particulier bezit gekomen, want in een scheiding van goederen (4 juli 1487) tussen Jacob ten Have ter ene en de gebroeders Albert en Arnt anderzijds wordt de watermolen in het kerspel Beekbergen, in de buurschap Lieren, toegewezen aan Albert en Arnt. Op 27 oktober 1533 verkopen Mechteld ten Have, Ryck van Heerd met diens vrouw Margareta en Derck Jacobsz met diens echtgenote Jutte een watermolen met toebehoren, gelegen in het ambt Apeldoorn in het kerspel Beekbergen, "mitten gemael ind gerechticheijt . . . invoorts mitten gehelen Waeter daertoe gehoerende, boven ind beneden, mit dijck, dam ind medeganck” aan het St. Petersgasthuis te Arnhem. Vandaar komt de naam "Gasthuismolen”, een benaming die tot op heden bewaard is gebleven. Bijna twee jaren later (7 januari 1535) lezen we in een oorspronkelijk stuk, voorzien van de ondertekening en het zegel van hertog Karel van Gelre (1492 -1538), dat deze op genoemde datum de verkoop bekrachtigt van dezelfde molen aan hetzelfde Gasthuis. Maar nu zijn het heel andere personen, namelijk Lutgert ten Have en haar kinderen, die bij de verkoop van de molen betrokken zijn. Een zeer vreemde geschiedenis, waar we hier niet verder op in kunnen gaan. Er staan in het stuk nog een paar dingen, die onze aandacht vragen. De hertog bepaalt, dat niemand anders op hetzelfde water in hetzelfde kerspel waterkorenmolens mag stichten. Verder schenkt hij vergunning aan het Gasthuis om in de nabijheid van de korenmolen een volmolen te leggen, waarop de ingezetenen van Beekbergen hun doeken kunnen laten vollen tegen vastgesteld tarief. Deze volmolen komen we later tegen bij de komst van de papiermakerij in Beekbergen. Op de geschiedenis der Apeldoornse volmolens gaan we straks uitvoerig in.
In 1603 loopt het met de molenaar Lubbert Berntz van de Gasthuismolen helemaal niet best af. Hij heeft in een ongeoorloofde verhouding geleefd met de stiefdochter Naele en wordt 6 oktober 1603 door het Hof veroordeeld "om mit den sweerden” (met het zwaard) te worden geëxecuteerd, anderen tot afschrikwekkend voorbeeld.  Een aantal jaren later (1619) ontstaat er een proces tussen jonker Dirk van Essen en de huismeesters van het Gasthuis. Van Essen heeft aan de Rekenkamer verzocht "op de Wenckemer weyer (Winkewijert) in Engelander merck” in het kerspel Beekbergen, een korenmolen te mogen leggen. Het Gasthuis beroept zich op de brief van hertog Karel uit 1535 en krijgt gelijk, een korenmolen mag daar niet gesticht worden. In 1626 verpachten de huismeesters de Gasthuismolen voor 6 jaar aan Cornelis Egberts en diens erfgenamen. De pacht gaat 1 mei 1627 in en bedraagt 250 gulden per jaar. ; Molenaar Egberts moet "d’Inwoonderen van Begbergen int maelen van hair koirn” voor laten gaan boven "andere vrembde offte uijtheijmschen”. Bij een latere (12 januari 1633) verpachting aan Cornelis Egberts blijkt de pacht te zijn verhoogd tot 400 gulden per jaar. Op 27 december 1681 komt de zoon van Cornelis Egberts, Egbert Cornelissen, als pachter op de Gasthuismolen. Weer is de pacht hoger geworden, 460 gulden per jaar. Bovendien moet de nieuwe molenaar nog zes paar hoenders leveren "te weten voor die Huismeesteren, Secretaris en Rentmeester ieder een paer”. De heren waren blijkbaar niet afkerig van een gebraden kippeboutje. Op 2 oktober 1695 mag de molenaar een "nieuwen Vijftienden meulensteen” kopen te Deventer "ter somme van één hondert gulden”.
In 1742 wordt Berend Capel als molenaar genoemd; zijn vrouw Jacobje Jansen Schut vinden we vermeld in 1747.
De mulder Berent Cappel, die holtrigter is van de Lierdermark, en zijn huisvrouw Jacobie Jansze Schut schenken in 1777 een tweetal thans nog aanwezige fraaie koperen kronen aan de kerk van Beekbergen. Capel is nog tot 1779 molenaar, zijn opvolger wordt Derk IJkman, die in 1801 dit beroep eveneens uitoefent.
Vanaf zijn stichting voor 1294 is de Gasthuismolen steeds als waterkorenmolen in werking gebleven. Het valt daarom ten zeerste te betreuren, dat het rad van deze vroegst bekende molen in onze gemeente al omstreeks 1951 buiten werking is gesteld en onherroepelijk zijn ondergang tegemoet gaat. In het voormalige molengebouw is nu een metaalwarenbedrijf gevestigd. Het binnenwerk van de vroegere korenmolen, de twee steenkoppels inbegrepen, was in 1954 nog geheel aanwezig.

De Wenumer Saatmolen (kaart nr. 4)

Misschien moeten we een even somber geluid laten horen over de watermolen te Wenum.
Deze "Wenumer Saatmolen”, nu bekend als de korenmolen van Van Bree, was tot voor kort de enige nog in werking zijnde waterkorenmolen binnen onze gemeente. Tal van ingezetenen kennen deze molen, die zo mooi gelegen is beneden de grote molenwijer aan de Oude Zwolseweg.
De molen te Wenum komt het eerst voor in de staat 12) der bezittingen van Herbertus van Putten over 1313. Van Herbertus is maar weinig bekend, wel bezat deze man heel wat goederen. We lezen in de staat over een "molandinum in Wenume”, waarvoor Segerus, de zoon van Johannes van Leideren, pacht verschuldigd is. In een toevoegsel aan de lijst, dat van na 1313 stamt, wordt Andreas van Lederen genoemd in verband met de molen. De korenmolen te Wenum blijkt in 1335 nog geen eigendom te zijn van de Gelderse landsheren. Hij komt als zodanig echter voor in de landrentmeestersrekening 13) van 1395. Hierin lezen we over herstellen van spillen en over een ijzeren band op de as. Uit de rekening van 1407/08 blijkt.dat er vorstschade is toegebracht aan "mijns gnedigen heren moelen tot Wenum”. Het maalwerk raakte ontwricht, de spil brak en de planken van de molenkast werden door het ijs vernield. Een timmerman moet de "schutte” repareren, terwijl een collega van hem vier dagen nodig heeft om de molen weer "ganckaftich” (= bedrijfsklaar) te maken. Volgens de rekening over 1410/11 is de watermolen verpacht aan Gijsbert van Mekeren voor £ 40.
Op 20 februari 1434 geeft hertog Arnold zijn watermolen te Wenum - met het gemaal en ’t water in erfpacht 14) aan Johan Doys en diens erfgenamen. Zes jaar later 15) (11 mei 1440) doet Doys met goedvinden van de hertog de erfpacht van gemaal en water van de Wenumse molen over aan het Convent van Monnikhuizen bij Arnhem. Dit klooster koopt in 1493 deze erfpacht af en beschouwt zich vanaf die tijd als eigenaar van de molen. Toen gedurende de 80-jarige oorlog de Staatsgezinden in Gelderland de macht in handen kregen, vervielen de bezittingen van Monnikhuizen, waaronder ook de molen te Wenum, aan de Staten van Gelderland en werden namens deze beheerd door enige gedeputeerden van Veluwe. In 1600 16) hebben gedeputeerden de korenwatermolen "in die buirschap Weinum” voor 6 jaar verpacht aan Gerrit Lambersz. De pacht heeft ook betrekking op een "halff deel holtz in Soirerbosch” en bedraagt totaal 48 daalders of 72 gulden. Gerrit Lambersz blijkt in 1627 17) als mulder in Wenum opgevolgd te zijn door zijn zoon Lambert Gerrits. We slaan thans meer dan een eeuw over en komen bij het jaar 1752. De molen is dan in particulier bezit, want de erfgenamen van Dries Cornelis Nijlandt transporteren op 6 mei 1752 18) de korenmolen te Wenum onder Apeldoorn aan Elbert Wijnbergen en Jenneken Henrix Meijer voor 4311 gulden. In 1753 krijgt deze Elbert Wijnbergen kwestie over het opstuwen van ’t beekwater met Daniel de Jongh, eigenaar van de bovengelegen kopermolen. Vier jaar later (1767) komt er een grote verandering in de bestemming van de Wenumse korenmolen. Op 24 .april 1767 dient de mulder, als eigenaar van deze molen, het verzoek in om zijn waterkorenmolen te mogen veranderen in een windkorenmolen en dezelve honderd en vijftig roeden van de eerstgemelde molen te zetten en op te richten. Want Evert Wijnbergen heeft "bekwame gelegenheid” zijn watermolen te verkopen aan Daniel de Jongh, die er een kopermolen van wil maken, de tweede in de Wenumermark. Op het verzoek van de mulder Elbert Wijnbergen wordt goedgunstig beschikt. Hierdoor kunnen we het beginjaar van de Wenumse windkorenmolen stellen op 1767. Deze molen is een voorganger van de huidige windmolen van F. Vorderman, Marleweg 6, Wenum. De molen van 1767 is verbrand, weer opgebouwd en opnieuw een prooi der vlammen geworden. De tegenwoordige fraaie meelmolen, de enige windmolen in de gemeente Apeldoorn, stamt uit 1840. Hij deed oorspronkelijk dienst als bemalingsmolen te Baambrugge aan de Angstel (prov. Utrecht) en werd in 1913 vandaar overgebracht naar Wenum en ingericht tot korenmolen. Deze molen, een grondzeiler en achtkante bovenkruier, is een sierraad in het landschap en dient evenals de watermolen van Van Bree als historisch monument bewaard te blijven. De verkoop van de watermolen in Wenum aan Daniel de Jongh is op 11 februari 1767 een feit geworden. Deze kocht toen de korenmolen voor 6000 gulden van Elbert van Wijnbergen.
De Jongh laat de molen ombouwen tot een kopermolen met 3 raden, die de naam krijgt van "Nieuwe Molen”. Tevens wordt boven de molen een grote molenwijer gegraven, waar nog heden ten dage het omringend geboomte weerspiegelt in het bijna rimpelloze watervlak. We lezen, dat op 23 februari 1769 Daniel de Jongh van de Wenumermark de erfpacht krijgt van het veld voor een "nieuwe vijver bij nieuws aan te leggen 2e coopermolen” te Wenum. Op een kaart 19) van 1708 komt daar geen wijer voor, maar in 1754 heeft de korenmolen ook al een vijver, want dan is sprake van een "hoekje veldt daer de wijer is gemaeckt voor de kornmulder”. Misschien heeft men de molenvijver aangelegd in verband met de stichting van de bovengelegen Rotterdamse kopermolen, teneinde eventuele hinder in de watertoevoer door dit bedrijf zoveel mogelijk tegen te gaan. Aan de oude oersolide brug boven het molenhoofd van de korenmolen bevindt zich nog een steen met jaartal 1798 en de inscriptie D. de I., die herinnert aan een neef van Daniel de Jongh. Gedurende de eerste helft der 19e eeuw raakt het koperbedrijf in verval en in 1858 krijgt de Wenumse molen weer zijn oorspronkelijke bestemming van korenmolen. De Apeldoornse leerfabrikant Peter Kok Ankersmit koopt in dat jaar de "Nieuwe Molen” en laat deze inrichten tot runmolen (schorsmaalderij voor de leerlooierijen) en tevens tot korenmolen. Als pachters worden dan genoemd Van Huffelen, Witteveen, Gerrit Zaaijer en Berendsen. In 1882 raakt met Hendrik van Bree de naam Van Bree verbonden aan de molen. Een advertentie in de Apeld. Courant van 26 augustus 1882 vertelt ons hierover: "Korenmolenaar. Ondergeteekende zich gevestigd hebbende als korenmolenaar op de Molen van de Heer Ankersmit te Wenum beveelt zich beleefdelijk aan, belovende een prompte en civiele bediening.”

H. van Bree
Apeldoorn, Augustus 1882

Hendrik is eerst huurder, doch wordt later, samen met C. H. Weverink, eigenaar van het gehele complex. Van Bree bezit het maalbedrijf, terwijl C. H. Weverink de runmolen omzet in een fabriek voor bereiding van de bekende groene Zwitserse kaasjes, die in de omgeving al gauw met "stinkkaasjes” worden betiteld. Van Bree en Weverink werken ieder met één waterrad. In 1917 krijgt de Fa. Wed. H. van Bree alles in eigendom. Deze richt het geheel in tot korenmolen.
Een zware beschadiging van het maalwerk binnen in de molen was oorzaak, dat begin 1965 het waterrad stil kwam te staan. Bovendien verkeerde het metselwerk van de muur aan de waterloop in slechte staat. De kosten van herstel van het raderwerk en de muur werden geraamd op respectievelijk f 2000,— en f 3000,—, in totaal dus 5000 gulden. De Wed. H. van Bree N.V. te Wenum was bereid 20% van de herstelkosten voor haar rekening te nemen en vroeg aan rijk en provincie een bijdrage van resp. 40% en 20%. De gemeente Apeldoorn werd verzocht een bedrag van 1000 gulden beschikbaar te stellen. Daar het de enige nog intact zijnde waterradkorenmolen in de gemeente Apeldoorn betrof, stelden B. en W. aan de raad voor het gevraagde bedrag toe te staan. Zonder hoofdelijke stemming keurde de raad op 2 september 1965 de subsidie voor de restauratie goed. Het is misschien mogelijk, dat binnenkort het rad van de Wenumse korenmolen weer zal gaan draaien.
Het waterrad van het kaasbedrijf in Wenum is al jaren geleden verwijderd, de plek waar het eenmaal gezeten heeft, kan men op een foto uit 1936 nog duidelijk zien. Het tegenwoordige stenen hoofdgebouw met pannendak dateert uit 1917. De molen werkte in 1956 met één steenkoppel op het waterrad, terwijl twee andere koppels zowel door de dieselmotor als electrisch in beweging konden worden gebracht. De korenmolen te Wenum komt op kaart (watermolens in Apeldoorn en Beekbergen) voor onder nr 4; in het vervolg van ons verhaal zullen we bij de desbetreffende molens steeds verwijzen naar de corresponderende cijfers op de kaart.

De Zilvense korenmolen, later "Het Molenhuis” genoemd

Het stichtingsjaar van de waterkorenmolen in Zilven, die voorkomt op een kaart 20) van 1662 door H. van Gelder, is niet bekend. Wel bestond de molen al in 1584. In een proces van 1663 wordt gezegd, dat op de "Silvolsche” (= Zilvense) beek van "olt” (oudsher) een korenmolen heeft gelegen met twee "glinten”. De betekenis van het woord "glint” is hier niet helemaal duidelijk. Men zou er uit op kunnen maken, dat de molen destide werkte met 2 raden. Het kan ook "gebinten” betekenen. De watertoevoer voor de Zilvense molen zal oorspronkelijk zijn geschied door in de Dalenk gegraven sprengen. In het bovengenoemde proces lezen we, dat in de onderbeek van de korenmolen een andere waterloop uitkwam, die de "Moerbeecke” (Morenbeeck, Morrebeck) of ook wel de "Bruijtbeeck” heette. Volgens de huislieden was de benaming .,Bruijtbeeck” (later Bruisbeek) ontstaan, doordat een "bruijt (= bruid) weleer daerinne verdroncken is”. Tussen 1655 en 1660 wordt het water uit Zilven door een nieuw gegraven bedding de nieuwe Silvolse beek - gebracht in de ,.Loensche” (= Loenense) beek bij het kasteel Terhorst tot "beneficie of gerief” van de pas daarop gestichte papiermolens.
Vermoedelijk zullen toen eveneens de zeer hooggelegen sprengen in Zilven zijn gegraven, wier afvoer met een gedurfde aanleg om en over een steile helling is geleid ten behoeve van een papiermolen (Hunekampsmolen), waaraan alleen nog een gemetselde waterval herinnert. Dit graafwerk had tot gevolg, dat het rad van de Zilvense korenmolen voortaan gedreven kon worden door het water van twee molenbeekjes. Beide waterlopen vloeiden samen in een zeer grote molenvijver, waarbij de korenmolen was gelegen. Over de molenvijver heen had men een schitterend uitzicht op het golvende Zilvense landschap. Het houten bovenslagsrad dat met veel lawaai zijn werk deed, bracht de loper (bovenste maalsteen) van een steenkoppel (hiermede worden beide stenen aangeduid) in beweging, doch kon ook een tweetal koppels doen werken. Na 1954 heeft men het rad buiten werking gesteld en draait alles electrisch. Het vervallen rad is inmiddels verdwenen, evenals de fraaie molenvijver, die in bouwland is herschapen. Alleen een klein watervalletje duidt nog op het vroegere verval, terwijl de naam "Het Molenhuis” voor het maalbedrijf der Gebr. Kruitbosch, Eerbeekseweg 160, Loenen, de herinnering levend houdt aan de voormalige waterkorenmolen, die daar heeft gelegen.
De Zilvense korenmolen vinden we voor het eerst in 1584. Dan blijkt de molen tijdens een inval der Spanjaarden op de Veluwe door toedoen van Staatse troepen in vlammen te zijn opgegaan. De eigenaar van de molen Gerrit Hackfort, die bezitter is van het kasteel Terhorst, krijgt in 1592 hiervoor schadevergoeding. Ingaande Pasen 1630 heeft Bernt Lamberts de "Water Meulen gelegen in den Ampte van Apeldoorn Burschap Silvolden” voor 100 gulden per jaar gepacht van Olivier Hackfort. Er is dan sprake van het timmeren van een nieuwe molen, die de pachter "op sine kosten unde lasten” heeft doen optrekken. Voor de "temmerasie van die meulen” zal Hackfort 1000 gulden geven, op welk bedrag de molenaar ieder jaar 100 gulden in zal houden "van sinen pacht”, totdat de 1000 gulden verrekend zullen zijn. De bouw van een nieuwe molen was noodzakelijk geworden, doordat de Spanjaarden in 1629 bij hun invasie op de Veluwe de "corn Mulen tot Sijlvolden” totaal verbrand en "verdestrueert” hadden. In 1636 moet Bernt Lamberts aan Hackfort leveren een vracht kleihooi, "soo groot als ic mit minen waegen t’huis can haelen” schrijft de heer van Terhorst in zijn rekening. Een latere pachter is Warner Hendricks, die met goedvinden van Olivier Hackfort de molen onderverpacht aan Jacob Jansen.
Vanaf 1638 treedt Jochim Sprincmeijer op als pachter van de Zilvense korenmolen.
Deze laat in 1644 het molenhuis "voorop, ende ronsom (rondom) soo verre het Middelschot gaet” op zijn eigen kosten metselen, zonder Hackfort iets van kalk, steen, wagenvrachten of arbeidsloon in rekening te brengen. Slechts hetgeen de timmerman er aan verdiend heeft, komt ten laste van de verpachter. Volgens het verpondingskohier van het ambt Apeldoorn over 1648/49 is Jochum (Jouchum) Sprinckmeijer dan nog steeds pachter van een "coornmolen met getimmer”, die aan Olivier Hackfort toebehoort. Met ingang van Pasen 1665 is de Zilvense korenmolen verpacht aan Aleff Muller. De pacht bedraagt nu 240 gulden per jaar, dus meer dan het dubbele van hetgeen Jochum Sprinkmeijer moest geven.
Gedurende de jaren 1667 en 1668 wordt de pacht verrekend door Marritjen Mullers.
Het blijkt, dat er in laatstgenoemd jaar een molenvijver is, want er wordt gesproken van een "vatt welk in de wijer leit”. In 1669 vinden we "meister Aleff Muller” weer als degene, die de pacht aan Hackfort voldoet. Hierbij zijn ook de "toebaten”, zoals een gans, 10 pond suiker en enige hoenders. Tot zover de geschiedenis van de Zilvense korenmolen.

De Slatsmolen te Loenen

Een andere korenmolen, die echter uit veel later tijd dateerde, lag achter het kasteel Terhorst bij de tegenwoordige Molenallee. Op de al eerder genoemde kaart van 1662 komt daar ter plaatse een papiermolen voor, die wegens zijn ligging in de Iage terreinen van "het Slat” in 1671 aangeduid wordt als "de Moelen 0p ’t Slatt”. Tegenover deze molen zal omstreeks 1662 op een beekje, gevoed door twee sprengenstelsels, nog een papiermolen zijn gelegd. De molen is sinds jaren verdwenen, de onderbeek heeft men toen gedempt en het water onder de bovenbeek van de twee daarbij gelegen papiermolens door naar beneden geleid. Op de plek van deze beide molens vinden we in de vorige eeuw de "Groote Slatsmolen”, waar dan bordpapier wordt vervaardigd.
Later komt daar de waterkorenmolen van Wilbrink voor in de plaats. Deze "Slatsmolen” was tot omstreeks 1952 nog de enige graanmaalderij in onze gemeente, die uitsluitend op waterkracht werkte. Helaas werd toen het waterrad verwijderd, waardoor de Slatsmolen vanaf dat moment als watermolen buiten werking kwam.

Een waterkorenmolen te Ugchelen (kaart nr. 36)

Gedurende de 19e eeuw is bij de in 1639 gestichte papiermolen "De Hamermolen”, Hoenderloseweg 155, Ugchelen, gedurende een aantal jaren ook een koren- en runmolen in werking geweest. In 1843 lezen we, dat M(aas) Brouwer er een korenmolen heeft( tevens runmolen). Tien jaar later staat onder het hoofd "Grutmolens” M. Brouwer vermeld. In augustus 1854 komt Jan Geerlings daar als korenmolenaar en vertrekt in 1859 naar Wilp. Geerlings was gehuwd met Wilhelmina Hovens. Er zijn twee zoons Elias en Willem. De laatste werkt in de maalderij, evenals de knecht Jan Willem van Hondhorst. Allen vertrekken in 1859 naar Wilp. Vermoedelijk is toen de maalderij opgeheven, want een advertentie in de Apeldoornse Courant van 1 december 1866 vermeldt niet alleen de verkoop op 20 december van 381 stuks zware opgaande eiken, 26 beuken en enige populieren op het landgoed "de Pasch” te Apeldoorn, maar ook van "23 eiken, 1 kersen- en 1 essenboom bij de vorige korenmolen te Ugchelen”.

De korenmolen van Boks te Apeldoorn (kaart nr. 17)

Aan de beek, die ontstaat uit sprengen bij de Achterlandseweg en op het terrein der firma De Haas en Van Brero, lag nog tegen het begin dezer eeuw op de plek waar deze waterloop vlak bij de Elsweg onder de Brinklaan doorloopt, de korenmolen van Boks. Daartegenover stond de papiermolen der gebroeders Van Riessen. Deze plek heette van ouds "het Slop”. Vandaar dat meestal gesproken werd over de "molens van het Slop”, terwijl de molenbeek bekend was onder de naam "beek van het Slop”. Beide molens zijn al geruime tijd geleden verdwenen.

De Dorpskorenmolen te Apeldoorn (kaart nr. 13)

Deze waterkorenmolen is in 1830 gesticht door A. van den Broek. Ten behoeve van de molen groef men de sprengen en de beek, die nu bekend staan als Badhuissprengen en Badhuisbeek. Hier hebben we een duidelijk voorbeeld van een geheel nieuw gegraven sprengenbeek.
Het molenwerk werd uitgevoerd door de timmerman en molenmaker Jacob Wolbrink Buitenhuis. De molen lag aan de Dorpsstraat (Hoofdstraat), hoek Sprengenweg, op de plaats waar nu de brandweerkazerne staat. Het maalbedrijf voorzag toentertijd in een grote behoefte, want zowel de burgers als de arbeiders verbouwden in die dagen vaak hun eigen boekweit en rogge en lieten die bij Van den Broek tot boekweite- en roggemeel vermalen. Van het boekweitemeel bakten ze pannekoeken, terwijl van de rogge brood werd gebakken. De mensen bereidden het deeg zelf en lieten het vervolgens gaar maken bij een bakker in de buurt, tegen betaling van 3 cent, klein of groot. Toen later de boekweitverbouw achteruit ging, en ook het eigen brood bereiden, verminderden zienderogen de bestaansmogelijkheden van de molen. In 1883 werd de Dorpskorenmolen voor afbraak verkocht.

De korenmolen van Herman ten Voorde bij de Eendracht (kaart l nr. 24)

De aan de linkerkant van de Ugchelsebeek gelegen Tiemensmolen is omstreeks 1887 gedurende enige tijd korenmolen geweest. In 1890 was hij als zodanig nog in gebruik, molenaar is dan Herman ten Voorde. De korenmolen kreeg gedurende de beruchte winter van 1890/ 91 te maken met de grote overstroming, die veroorzaakt werd door een plotselinge snelle dooi na hevige sneeuwval. We lezen dat van de molens Hattem de "kolkende waterstroom steeds verder raasde, nu naar de beneden gelegen korenmolen en wasserij, vroeger de Tiemensmolen geheten. Met donderend geweld stortte daar het water over het molenhoofd in de onderbeek of stroomde bruisend door de aan de linkerzijde van de beek gelegen korenmolen van Herman ten Voorde en de tegenoverliggende wasserij van Cornelissen”.
A. Cornelissen, die afkomstig was uit Zutphen, had in 1889 deze voormalige papiermolen gehuurd, doch kocht enige jaren later het maalbedrijf van de familie ten Voorde.
Hij liet toen zijn wasserij daarheen verplaatsen, nadat eerst de korenmolen door hem was omgezet in wasserij "De Oude Olifant” (Ugchelseweg 11 17), die werkte met enige door waterkracht gedreven draaitonnen. Daardoor behoorde de maalderij van ten Voorde tot het verleden. Over het bedrijf zijn maar weinig gegevens bekend.

De Ruitersmolen of korenmolen van Boks te Beekbergen (kaart nr. 39)

Aan de Tullekensmolenweg te Beekbergen lag op de Beekbergensebeek een tweetal papiermolens die bekend stonden als de Ruitersmolen(s). Ze behoorden in 1820 respectievelijk toe aan de papiermaker Derk Boks en mevrouw Hackfort te Loenen, die haar molen verpacht had aan L. van Gerrevink. In 1820 stond Boks toe, dat er bij de andere molen twee raden gelegd werden, op voorwaarde dat hij zelf zo nodig ook twee raden mocht maken. Deze Derk Boks, geboren 5 oktober 1791, was de vader van de bekende genreschilder Evert Jan Boks, (geboren te Beekbergen 18 april 1838 overleden te Antwerpen 14 juni 1914). Naar hem is de Evert Jan Boksweg genoemd.
Vader Boks, die tot echtgenote Aaltje Ruimerman had, was tot 1839 papiermaker op de ene Ruitersmolen, later komt hij voor als papierhandelaar. In 1843 zet hij zijn papiermolen om in een korenmolen met 2 raden; de daartegenover gelegen papiermolen van L. van Gerrevink brandt in de tweede helft der 19e eeuw af en wordt niet herbouwd. De korenmolen van Boks aan de rechter zijde der beek was in 1936 als zodanig nog in werking met één houten bovenslagsrad. In 1954 bleek de molen echter al jarenlang niet meer in gebruik te zijn. Het binnenwerk was toen reeds voor een groot deel gesloopt, terwijl de rest in zeer vervallen staat verkeerde.