De kopermolens van Apeldoorn en Wenum
Geheel andere bedrijven, die van waterkracht gebruik maakten, waren de kopermolens.
Over de inrichting van de Veluwse kopermolens; de juiste werkwijze en de daarbij benodigde werktuigen; de produkten, die er vervaardigd werden en de arbeiders, die in deze molens hun taak verrichtten, is naar mijn weten tot nu toe in Nederland niets gepubliceerd. Het is te hopen, dat in de nabije toekomst dit nog bijna onbekende gebied ontsloten mag worden. Voor speurders op het terrein der historie ligt hier een machtig arbeidsveld.
In Apeldoorn zijn een drietal kopermolens in werking geweest, die jarenlang behoord hebben tot de grootste en bloeiendste bedrijven van onze woonplaats. Op de geschiedenis van ieder van deze drie molens wil ik thans nader ingaan.
De kopermolen op de Grift te Apeldoorn (kaart l nr. 12)
Zoals bekend is, stichtte Johan Steenbergen in 1593 op de Grift te Apeldoorn de eerste papiermolen hier ter plaatse. Reeds in 1618 ligt er bij deze molen een kopermolen, die dan gepacht is door de gebroeders Andries en Lodewijk van Aelst. We hebben reeds gezien, dat de Van Aelsten een voorname rol speelden bij de papiermakerij van hun dagen. Eigenaars van de kopermolen zijn Matthijs van Serrik en Jan Gerritsen, die tevens de bij het koperbedrijf gelegen papiermolen in bezit hebben.
Op 11 februari 1623 verkopen zij de papier- en kopermolen aan Andries Jansz. van Aelst en Lodewijk Jansz. van Aelst. Onder de beide broers groeit de koperfabriek op de Grift te Apeldoorn uit tot een bloeiende industrie, die regelmatig opdrachten uitvoert voor koperslagers en andere afnemers in Nederland.
Een wijziging, die op 4 augustus 1627 wordt aangebracht in een contract tussen de 3 gebroeders van Aelst en een tweetal Dordse kooplieden, verschaft ons enige bijzonderheden over het vervoer van koper vanuit Dordrecht naar de Apeldoornse molen en terug. Hieruit blijkt dat voor de verandering in het contract het koper eerst naar Amsterdam of Amersfoort werd gezonden en vandaar naar Apeldoorn. Thans verplichten Andries en Lodewijk van Aelst zich "het Coper . . . nu voortaen te laeten brengen ende halen mette wagens van Apeldoorn tot Arnhem." In een later stuk lezen we dat de "karvrachten van 1500 ponden tot aen ende wederom van den molen tot Arnhem” zeven gulden en tien stuiver bedragen. De Van Aelsten moeten in Arnhem "eenen expressen schipper” huren, die "terstonts” met het te Apeldoorn gereed gemaakte koperwerk naar Dordrecht kan afvaren. Op de terugreis neemt de schipper vandaar weer een lading van 3100 of 3200 pond koper mee terug tot Arnhem. Vanuit deze plaats gaat het dan met paard en wagen naar Apeldoorn. Door de veel kortere afstand zal de route Arnhem-Apeldoorn voordeliger geweest zijn dan die vanaf Amsterdam of Amersfoort.
Uit alles bemerken wij, dat de Van Aelsten in het zakenleven van hun tijd een actieve rol speelden. Dit komt eveneens tot uiting in een akte van 24 april 1627, waarbij de gebroeders Van Aelst aan Samuel Bloemers afstaan een octrooi "omme den tijt van vijff achtereenvolgende jaeren te mogen in deze landen brengen en voeren de quantiteyt van 100.000 ponden cooper ende 100.000 ponden calmus elcken jaer”. Voorwaar geen kleine hoeveelheden! Met calmus (calmijn, galmei) wordt zinkerts bedoeld. Het werd gedolven in de omgeving van Stolberg, niet ver van Aken. Door koper te mengen met zink verkreeg men het zogenaamde geel koper of messing. Dit procédé dateert niet vroeger dan van 70 n. Chr.
De twee broers zijn steeds doende het fabrikageproces in hun molen te verbeteren. Op 2 december 1627 verlenen de Staten-Generaal aan Andries en Lodewijk Janssen van Aelst, resp. wonende te Zutphen en Apeldoorn, octrooi voor de tijd van 10 jaar voor een nieuw soort gloeioven.
De oven is vervaardigd naar "hunluider inventie” en volgens de uitvinders nooit "voor desen hier te lande gebruijckt”. Het is jammer, dat er geen afbeelding meer bestaat van deze nieuwe vinding. De omschrijving in de octrooiverlening is verre van duidelijk.
We lezen van "een gloyoven, daerinne sy de ketels gloien sonder deselve opt vier (= vuur) te setten, gelyck voor desen, maer door de hitte van de vlamme spelende aen den back vanden oven”. In het eigenlijke octrooi is sprake van "een backoven daerover het vier en de vlammen spelende de copere ketels beter en bequamer connen werden gegloeit als oijt voor deesen geschiet es”. In 1629 werken op de kopermolen te Apeldoorn zes "Coperslagers knechts” en twee jongens. Men kan met behulp van 6 hamers per week 1500 pond "ketelenwerck slaen”. Iedere week is voor 22 gulden en 10 stuivers brandhout nodig "om het coper 30 mael te geloijen eer de ketelen gereet sijn”. Onder "ketelenwerck” verstaat men o.a. koperen ketels, nappen en pannen.
De van Aelsten sluiten in 1629 een nieuw contract met de eerder genoemde Dordse koop lieden. Hierbij wordt overeengekomen, dat Andries en Lodewijk met ingang van februari 1629 gedurende 2 1/2 jaar "achter malcanderen” zullen doen "slaen op haeren Meulen tot Appeldoren, ofte elders, soo veele Copere draetbanden, bequam omme draet af te maken”. Het gaat dus ook over de vervaardiging van een soort koperdraad. Verder lezen we in het stuk over het maken van ketels en pannen, of in plaats daarvan over de levering van 6000 "brabantse ketelen”.
Al spoedig na het sluiten van dit contract zijn Andries en Lodewijk van Aelst niet bij machte aan de in de overeenkomst omschreven verplichtingen te voldoen. Want in de nacht van 22 op 23 juli 1629 beginnen de Spanjaarden onder bevel van graaf Hendrik van den Berg hun beruchte inval op de Veluwe. Alle pogingen der Staatsen om de vijand de overtocht over de IJssel te beletten falen. IJlings proberen de bewoners van het platteland van Veluwe hun have en goed binnen de omringende steden in veiligheid te brengen. De Van Aelsten stellen alles in ’t werk om zoveel mogelijk koper uit handen der Spanjaarden te houden. Wolbert Beerndts, een vertrouwd dienaar van Andries en Lodewijk, gaat ettelijke keren naar Apeldoorn, eer het dorp en ook de woningen der beide broers met het huisraad door de vijand worden verbrand - om te trachten karren of wagens te krijgen, teneinde daarmede "het Cooper vanden Meulen ’t Apeldoorn te brengen ofte laeten haelen”. Wolbert slaagt hierin niet; de vluchtelingen uit Apeldoorn hebben elk vervoermiddel in beslag genomen. Want een ieder had "met het zijne selfs genoech t’ doen” zegt Beerndts. Kort voordat de Spanjaarden in Apeldoorn verschijnen, rijdt Lodewijck van Aelst "met groot perijckel (= gevaar) van gevangen te worden en syn leven te verliesen” naar de kopermolen om middelen te beramen tot "salvatie” (= redding) van het koper. Op aandringen van zijn werkgevers treedt Wolbert Beemdts na de bezetting van onze woonplaats in dienst bij een vijandelijke kapitein "om des tvrijer op de cooper muelen tbliven mogen” en daardoor gelegenheid te vinden het koper in veiligheid te brengen. De trouwe knecht weet met veel moeite een tweetal mannen - Berendt Wouters en Jan Peters - te overreden met hun wagens naar Apeldoorn te gaan "aen de Copermuelen om Cooper op ’t laeden”. Onderweg komen alarmerende berichten en de beide voerlui willen met hun gerij onmiddellijk "ledich huiswaerts vaeren”. Slechts op herhaald verzoek van Wolbert en tegen "groote beloften van geldt” zijn de mannen bereid 2700 pond "gemaect” koper op te laden, dat in de "eerde verborgen ende begraven lach”. Maar Berendt Wouters en Jan Peters bedingen, dat ze bij "swaricheit oft perickel” van ’s vijands zijde de lading mogen afwerpen en de vlucht nemen. Al met al belooft het een gevaarlijk karwei te worden, doch de weersomstandigheden werken mee. Want de nachtelijke tocht naar Deventer geschiedt "in groten tempest ende onweder”. Bij dit ruwe weer met storm en bliksem wagen de Spanjaarden zich liever niet buiten en het drietal komt in de morgenuren veilig met het koper binnen Deventer.
Na deze geslaagde tocht dringt Wolter Beemds er "verscheidenenmael” bij dezelfde voerlui op aan nog meer koper te halen, maar deze durven zulks "overmits den groten oorloch ende onvrede” niet opnieuw te doen "niettegenstaende oire gedaene vrachten t vooren al betaelt waeren”. Lodewijk van Aelst spaart moeite noch kosten om het koper - waarvan voor de inval 11000 pond op de kopermolen aanwezig was - uit handen van de Spanjaarden te houden. Hij laat daarbij "sijn eigen goet, bloet, ongesalviert ende onverborgen”. Met een paar knechts van de molen slaagt Wolbert Beerndts erin het nog overgebleven koper op verscheidene plaatsen in de grond te verbergen. Een gedeelte wordt zelfs in "die beeck onder het water” verstopt. De Spanjaarden krijgen bij hun komst op de molen er weet van. Ze graven het koper op en slepen de buit weg. Op deze manier valt 5528 pond koper ter waarde van 3040 gulden in handen van de rovers. Andries van Aelst, die dan in Kampen vertoeft, laat het er niet bij zitten en zendt direct een tamboer naar het Spaanse legerkamp met de eis tot teruggave van het geroofde goed. De tamboer komt helaas te laat, reeds twee dagen tevoren was het koper over de grens naar Rijnberk gebracht. Bij hun aftocht steken de Spanjaarden het grootste deel van het dorp Apeldoorn in brand, waarbij eveneens het bezit der gebroeders van Aelst in vlammen opgaat. Vermoedelijk is de kopermolen gespaard gebleven, anders zou dit wel speciaal vermeld zijn. Het valt te begrijpen, dat Lodewijk en Andries in verband met de voren geschetste gebeurtenissen tijdelijk krap in hun geld komen te zitten. Het bedrijf in Apeldoorn had maandenlang stil moeten liggen; de voorraden waren grotendeels geroofd; het arbeidsloon voor het gereedgekomen - doch daarna gestolen - koperwerk was uitbetaald; grote kosten had men gemaakt bij de pogingen tot redding van het achtergebleven koper, terwijl tenslotte hun bezittingen ten prooi aan de vlammen waren gevallen. Vandaar dat Lodewijk en Andries van Aelst "verscheiden” brieven schrijven naar hun afnemers in Dordrecht, waarin zij verzoeken, dat hun "eenich gelt van haer lange te voeren verdient loen” gezonden mag worden, daar zij "het selve in die troubelen tijt tot onderhout der knechten ende andere hoechlick van doen hebbende”. In antwoord daar op zendt Diderick Heufft pas op 17 oktober 1629 zijn knecht Gillissen Lantmeter naar Lodewijk van Aelst te Apeldoorn. Echter niet met geld, maar met een briefje, waarvan de inhoud niet bepaald tactvol is te noemen. Het vangt aan met "Ersame vrunden”. De schrijver heeft vernomen, dat de "viandt nu Gott Loff van de Velue” is en hij verlangt (!) te weten hoe de zaken in Apeldoorn erbij staan. Hoeveel koper de Spanjaarden hebben meegenomen, wat er overgebleven of in de steden in veiligheid is gebracht. Welke hoeveelheden gewalst of gegoten zijn. Hij heeft "expresselick” z’n knecht Gillissen Lantmeter naar de Apeldoornse kopermolen gestuurd "om van alles bescheijt te hebben”. Het aanwezige koper moet in tegenwoordigheid van de knecht gewogen worden "op dat ick Recht bescheijt krijge”. Hij wil "strax” ook nog zijn zoon Mattheus naar Apeldoorn laten gaan. Met de woorden "Nae groetenisse Gott Bevolen, Den 17 October 1629 in Dordrecht” eindigt het schrijven. Het is te begrijpen dat de "Ersame vrunden” in Apeldoorn niet bijster ingenomen zijn geweest met de inhoud van het briefje. De aanmatigende toon, het met geen enkel woord reppen over geld en het verlangen alles in tegenwoordigheid van de knecht te laten wegen "opdat ick Recht bescheijt krijge” moeten in hoge mate de verontwaardiging gewekt hebben.
Nauwelijks heeft Lodewijk van Aelst dan ook het schrijven gelezen of hij snauwt Gillissen Lantmeter toe "het waer beeter dat ghij mij gelt brachten als dit briefken”.
Dan scheurt hij het briefje doormidden en steekt de beide stukken in z’n zak. "In plaetse van hulpe, ende assistentie van de voorss. Van Aelsten te genieten, werd mijn knecht "sonder yets te verrichten naer huys te rugge gesonden” zegt Heufft later.
Over dit alles ontstaat tussen de gebroeders Van Aelst en Diederick en Mattheus Heufft te Dordrecht een proces waarop we even in ’t kort zullen ingaan. Onder de processtukken bevindt zich nog heden ten dage het door Lodewijk van Aelst verscheurde briefje "dat tot tuychnisse der waerheit ende letter "C” daarbij is gevoegd.
In genoemd proces maken enkele getuigen nogal wat aanmerkingen over de afwerking van het in Apeldoorn vervaardigde koperwerk, dat volgens hen niet aan behoorlijke eisen heeft voldaan. Zo verklaren op 3 juli 1630 Corstiaan Vlam en Jurrien Swijncke, koperwerkers te Dordrecht, ten overstaan van een notaris aldaar dat zij in opdracht van vader en zoon Heufft "sedert twee ofte drije jaeren herwaerts . . . verwrocht, ende verarbeijt hebben alle ende iegelijcke de copere ketels, ende beckens, soo sij ordinair lijck becomende waeren van Appeldoorn”. Maar - zo gaan de getuigen verder - de afgeleverde goederen waren doorgaans geweest "vol vuyrgaten ende onbehoorlijck dick”. Soms zat meer dan de helft vol met breuken. Hierdoor moesten ze dergelijke ketels "tot veel minder prijse als de andere” van de hand doen. Ze zaten nu nog steeds met een grote partij onverkoopbare "quade ketelen ende beckens” in hun maag. Dit alles was niet zo fraai voor de Van Aelsten. Maar het zal wel minder erg geweest zijn dan hier wordt voorgesteld. Anders had men al veel eerder geprotesteerd tegen de slechte afwerking en zouden de afnemers immers geweigerd hebben dergelijke minderwaardige produkten in ontvangst te nemen en te betalen. _ In het bovenstaande wordt ons de gang van zaken in het koperbedrijf te Apeldoorn enigszins duidelijk gemaakt. De nog onbewerkte grondstof - en vaak ook het oude koper - ging eerst per schip van Dordrecht naar Arnhem en vandaar met wagens naar de Apeldoornse kopermolen. Hier werd het materiaal in de gloeiovens en onder zware hamers verwerkt tot ketels, pannen en schalen. Vervolgens vervoerde men de gereedgekomen produkten weer met paard en wagen naar Arnhem en verder per vaartuig naar Dordrecht. In deze laatste plaats legden ervaren koperwerkers de laatste hand aan de voorwerpen om ze uiteindelijk voor de verkoop geschikt te maken.
Uit een getuigenverklaring van 10 maart 1641 vernemen we, dat Andries en Lodewijk van Aelst oorspronkelijk op de Grift hadden doen maken "een schoffelmeulen die op schoffelraederen gingh, ende met een geringh water door artificie ende konst lichtgaende gemaeckt was, en omgingh”. lets eerder wordt gezegd, 'dat het water van de Grift en andere beekjes toen nog "nyet machtich ende bestant genoech” was om "een so swaeren copermuelen om te drijven en te doen gaen, gelijck die tegenswoordich is en gaet”. Later horen we, dat de kopermolen eertijds "van onder gingk met twee schuffelraeden”. Het was dus toen een onderslagsmolen, die door twee waterraden werd gedreven. Door "experientie” had men naderhand bevonden, dat de molen gemakkelijk "swaerder ende beter” gemaakt kon worden door het beekwater op te stuwen, hetgeen dan ook gebeurd was.
Met de uitbreiding der bedrijven nam de behoefte toe aan het "trecken” van grotere hoeveelheden water nodig voor het drijven van meer of zwaardere raden. Dit ging wel eens ten koste van andere molens. Naast vele watermolenaars heeft vooral Lodewijk
Geheel rechts vermoedelijk een gedeelte van de molen.
Tekening door Arie Lieman (1816—1893) in Historisch Museum Moerman. .
Het bovenslagsrad was afkomstig van een der Stinkmolens.
Opname 9 maart 1945.
van Aelst meegedaan aan het trekken en stuwen want in 1633 wordt ons verteld, dat de moleneigenaars eerst vragen om "die helfte” van ’t water "ende de helfte hebbende, gelijck met Lodewijck van Aelst ende dergelijcke Moelenmeisteren d’experientie sulx leert, eerst in alteveel water te trecken ende daernae van een voll of papiermoelen een eeckmoelen off een gortmoelen ende eyntelijck een Coornmeulen om der neeringe wel t’ontrecken gelijck d’anulatie van all voortgaet”.
In 1637 overlijdt Andries van Aelst; zijn erfgenamen zetten - misschien enige jaren samen met hun oom Lodewijk - het koren- en papierbedrijf te Apeldoorn voort. Al spoedig blijkt Steven Jans Potgieter, die gehuwd was met Claesken - een dochter van Andries van Aelst een der voornaamste figuren op de molen te zijn.
Deze Steven Potgieter (Steven Jansen Potgieter, Steven Jans Coperslager) krijgt omstreeks 1640 onenigheid met Mr. Berndt Matthijsen en de geerfden der Ordermark over het opstuwen van het water. Vooral tussen Steven Potgieter en de kort aangebonden Apeldoornse geneesheer Berndt Matthijsen komt het telkens tot hooglopende ruzie. Het geschil leidt tot een proces voor het Hof te Arnhem, waarin een aantal uiterst belangrijke gegevens over de vroegere waterlopen in Apeldoorn voorkomen, die ons echter voor moeilijk op te lossen problemen stellen. Uit de stukken krijgen we een boeiend relaas te horen over de gespannen verhouding tussen Steven Jans Potgieter en dokter Matthijsen. Enkele getuigen weten te vertellen dat Berndt Matthijsen door zijn tuin was "koemen gaen off sluypen” om op de koperslagers te schieten. De zoon had toen geroepen "schyet niet ende hielt zijn vader vaste om het middel in zijn arm”. Een andere getuige, die met een schop in de beek aan ’t werk was, kreeg de waarschuwing "gaet doer uijt off ick sall u met de schuppe den kop in stucken houwen”. Dezelfde persoon had Berndt Matthijs horen zeggen "wil Steven wat laet hij mij aenden haerencamp tegen coomen, wij sullen met malcanderen een koegel wisselen”. Jammer genoeg kunnen we wegens de beperkte plaatsruimte hier niet verder op dit interessante proces ingaan. In de uitspraak van het Landgericht in de Bank van Apeldoorn wordt gezegd dat Steven Janz. Copersmit een "quade verweringh” heeft gedaan. Hij zal "zijne Schutten een cleijn duijmbreet leger, ijder van de selve tot twaalf in eenen voet genomen, alsz nu sijn, van nu voortaen te maecken”.
Op 26 juni 1646 moet Steven Potgieter met nog 22 anderen voor het gericht verschijnen omdat zij in de afgelopen winter "op de IJsel oire wachten nijet en hadden waer genomen”. Misschien wegens ijsgang op de rivier? .
Het verpondingsregister van 1648/ 49 vermeldt, dat Steven Potgieter dan in ’t bezit is van een "coopermolen met een pampiermolen van 22 backen, als nog een vervallen vulmoleken, met huysen enz., staende op den gront en ’t water van ’t Convent van Munnickhuijsen”. Dit is maar gedeeltelijk juist; Steven Potgieter was - zoals we reeds zagen - niet alleen eigenaar. In 1648 wordt hij ook genoemd als pachter van een papiermolen in Wiessel (kaart nr. 2).
De historie van de kopermolen op de Grift loopt vanaf ca. 1618 voor een groot deel parallel met die van de daarbij gelegen eerste papiermolen van Apeldoorn, waarover in het begin van dit werk reeds uitvoerig is geschreven. Ook bij de geschiedenis van de Stinkmolens (kaart nr. 11) zijn we telkens in aanraking gekomen met de koren- en papiermolens. Op 3 november 1653 verkopen Steven Jansen Potgieter en zijn onmondige kinderen bij zijn echtgenote Claesken van Aelst verwekt - aan Willem Jansen (ook wel Van Munnickhuysen genoemd) en diens vrouw Judith van Aelst de helft en aan Abraham Verhoef, gehuwd met Maria die Bardt, en Francientje die Bardt de andere helft - vormende het gerechte vierde part - dat zij hebben aan de "copper en pampiermolen”. Steven Jansen en zijn echtgenote was dat aangeérfd van hun broer Isaac van Aelst. In 1663 verkoopt Catharina van Aelst aan haar zwager Willem Jansen van Munnickhuysen de helft van de "coopermolen en de pampier, meulen genaemt de Munnickhuyser meulen, ten deele van de ouders geérfd, ten deele aangekocht”. Het gehele complex - bestaande uit 1 kopermolen en 2 papiermolens - is op 23 juli 1663 dan eigendom van Willem Jansen van Munnickhuysen en diens vrouw Judith van Aelst.
Na het overlijden van Willem Jansen van M. zet zijn weduwe Judith van Aelst met haar zoon Andries van Munnickhuysen het koren- en papierbedrijf voort. Zij verwerft op 25 augustus 1678 de erfpacht van het water en de grond van de molens en slaagt er later in ook de Stinkmolens in haar bezit te krijgen. In het voorgaande is daarover het nodige reeds vermeld.
Judith en Andries zijn vermoedelijk voor 1691 overleden, want op 17 oktober van dat jaar tekent haar zoon Jan van Munnickhuizen een contract over een peil in de Grift tussen de kopermolen en de Stinkmolens. Op 16 februari 1705 geven Jan. v. M.,weduwnaar van Anna Kemp, moeder van vier kinderen - en tevens over de 2 onmondige kinderen van Andries van Munnickhuysen uit diens huwelijk met Catharina Kemp, die in 1701 hertrouwd was met Adriaan Buitenwegh - in pandschap aan Gerard van Brienen, scholtis van Apeldoorn 1 vol Vierendeel in het Soerensebos wegens een schuld van 2000 gulden door Van Brienen betaalt als enige jaren loon voor Claes Wegenaer "meesterknegt coperslager”. De koren- en papiermolens worden op 12 mei 1706 tot onderpand gesteld voor een andere schuld aan Gerard van Brienen, ditmaal van 5000 gulden. Eigenaars van de molens zijn dan Jan van Munnickhuyzen, wedr. van Anna Kemp; Adriaan Buitenwegh, gehuwd met Catharina Kemp; Willem en Suzanne van Munnikhuyzen, kinderen uit het huwelijk van wijlen Andries v. M. met Catharina Kemp. In hetzelfde jaar (1 november) volgt een dito onderpand aan Benjamin Potgieter, scholtis van Doornspijk voor een schuld van 3900 gulden. Potgieter is gehuwd met Anna van Brienen. Het zijn dezelfde eigenaars van de molens die genoemd worden. Willem en Suzanna van Munnikhuysen zijn inmiddels mondig geworden. Het gemeenschappelijk bezit is dan zwaar belast.
In 1732 stond tussen de kopermolen en de Apeldoornse korenmolen (kaart nr. 14 )een peilpaal, waarbij een verlaat lag. De eigenaars van de kopermolen mochten niet boven dat peil stuwen. Het water, dat over het verlaat stroomde, kwam later in de onderbeek terecht. Reeds in een brief van hertog Arnold van Gelre uit 1452 - inzake een geschil tussen de geërfden van Orden en het Convent van Monnikhuizen over het opstouwen van het Griftwater - is sprake van een waterpaal in de Grift. Er bevond zich toen een "Elsstobbe” (Elzenstobbe) bij de stok, waaraan de "meulen sloetel” hing. Het waterpeil was in de elzenstobbe "gekerft”. Deze stond beneden de plek, waar vroeger de beek van het Slop en de Grift bij elkaar kwamen. In het verpondingskohier van 1747 vinden we de navolgende gegevens, die op de toenmalige bezitters en bewoners slaan van het koren- en papiermolencomplex op de Grift:
4 gl. belasting :
Suzanna van Munnickhuyzen Jans dochter; Eleonora Catharina Potgieter
Knegt Beemt Jans - 2 meyden.
6 gl. belasting :
Suzanna van Munnickhuyzen Andries dochter. .
Catrijne Buitenwech
Johanna Ebenouw coperknegt, nog 1 knegt en 2 meyden. ,
5 gl. belasting :
Carel Landale, geh. met Judith van Munnickhuyzen, 2 knegten;
Laurens Landale en Evert Jans, 1 meyd. ,
5 gl. belasting:
Andries Buytenwech, geh. met Hendrina Aleyda Muller, kind, .
2 knechten, 1 meyd.
Uit de "Registratie der Ingezetenen van Kerspel Apeldoorn” van 1798 zien we, dat dan de kopermolen geheel omgezet is in papiermolens. Op 1 april 1808 verkopen Jacob van Wechel - gehuwd met Catharina Buitenweg - en familie een kopermolen, sedert geruimen tijd papiermolens, voor f 32.900, - aan Pieter van Herzeele te Leiden en Johannes Hermanus Gunningh, de latere maire (burgemeester) van Apeldoorn. Bij een verkoop van domeingoederen (16 maart 1812) koopt J. H. Gunningh "maire de la Commune” voor 4472 francs de erfpacht "de la Source qui sy trouve”; dit is de erfpacht van het water van de Grift. Daarmede wordt de Grift - tenminste een gedeelte daarvan - door Gunning als eigendom beschouwd volgens de pachtbrief van 2 juli 1670. We hebben deze pachtbrief tot nu toe niet kunnen vinden en de juiste inhoud is ons zodoende onbekend. We kunnen dus niet beoordelen op welke gronden Gunning zich eigenaar noemt. Z’n compagnon Pieter van Herzeele doet op 16 mei,1816 zijn aandeel in de papiermolen over aan Gunning, die op zijn beurt op 25 februari 1824 het papierbedrijf dan "de Vlijt” geheten verkoopt aan Jan Hendrik Ameshoff. Deze laat (ca. 1825) in de nabijheid van de Vlijt de grote villa Marialust bouwen op het daarbij behorende terrein, dat in het westen door de grintweg op Hattem (de tegenwoordige Koninginnelaan) werd begrensd en in het zuiden door de Pasch. Op het landgoed stonden reeds tijdens Gunning een chinese tent en een heuvel met koepel. In 1886 blijkt de koepel te zijn vemield door "jongelieden uit den fatsoenlijken stand”. Een molen, die dienen moest "om het water van de eene kom in de andere te brengen, bleek, toen men het werktuig wilde gaan gebruiken, stukgerameid te zijn.” Ook hier waren de daders "voor een groot deel althans onder dezelfde knapen te zoeken, die zich verlustigen in den edelen kampstrijd met cricket en velocipede”.
In 1840 verandert Amershoff zijn papiermolen de Vlijt in een naar de eisen des tijds ingerichte stoompapierfabriek die echter niet aan de hooggestelde verwachtingen voldoet. Reeds drie jaar later (15 februari 1843) verkoopt hij de Vlijt aan Willem Hendrikus de Heus, fabrikant te Utrecht. Deze had daar een koperbedrijf en gasfabriek op het Vreeburg. De papiermolen de Vlijt wordt door hem omgezet in een gelijknamige koperpletterij, die als zodanig nog steeds in werking is. De Heus woonde te Utrecht, doch verbleef gedurende de zomermaanden op Marialust. Hij heeft dit verkocht toen hij een gasfabriek in Arnhem ging exploiteren en ’s zomers op de Pietersberg te Oosterbeek vertoefde. In Apeldoorn bouwde hij daarna Sophia’s hoeve (gelegen aan de oostzijde van de Van Heutzlaan en omstreeks 1915 afgebroken). De Heus bezat ook veel grond in het tegenwoordige Berg en Bos. In 1858 heeft hij de put daar laten maken (diep 149 voet, wijd 1.40 el, begroot op ruim 3000 gulden). Zijn bedrijfsleider op de koperpletterij was Peter Kok Ankersmit. Willem Hendrikus de Heus bleef eigenaar van de Vlijt tot 1872. Toen werd het bedrijf veranderd in de Commanditaire Vennootschap H. de Heus en Zn.; sinds 1902 N.V. Koperpletterij en Metaalhandel v/h H. de Heus en Zn., Vlijtseweg 101.
De Rotterdamse Kopermolen (kaart l nr. 3)
De tweede kopermolen in Apeldoorn dateert van omstreeks 1753. Dan heeft Daniel de Jongh, koopman te Rotterdam, de Pannekoekspapiermolens te Wenum gekocht, die al in 1626 bestonden. De Jongh, die de papiermolens gaat omzetten in een kopermolen, probeert terzelfder tijd ook de molen van Rade, gelegen op de Grift te Vaassen, in eigendom te verkrijgen. Dit vernemen we uit een schrijven, dat Eva Wateringe, weduwe van Rudolphus Knuyse, op 2 juni 1753 richt aan de heer van Cannenburch. Hierin deelt ze mede, dat voor "haar koren- en korenmolen, met "het getimmerte, het huys Raade, hof, landerijen, Vijvers en houtgewassen” geboden is door de heer Daniel de Jongh te Rotterdam een som van 28000 gulden contant. De heer van Cannenburch heeft echter het recht van voorkeur. Hij maakt hiervan gebruik en komt zodoende in het bezit van de molen van Rade. Deze molen heet later "Griftsemolen” en is ca. 1940 helaas afgebroken.
Daarentegen boekte Daniel de Jongh meer succes met de Pannekoekspapiermolens in Wenum. Want op 30 juli 1753 transporteren de erfgenamen van Cornelis Dries Nijland voor f 3990, - een waterpapiermolen te Wenum aan Daniel de Jongh en diens echtgenote Anna Eduardina Elisabeth Jordan. Al eerder (13 januari 1753) hadden de geerfden der Wenumermark aan Daniel de Jongh als "coper van de pannecoecksmolens”, uitgedaan in een "stedigen, vasten en altoosdurende erfpagt, een stuk grond boven de voorss. pannecoecksmolen, schietende van de beeck af tot aan de moeras of veen, vandaar regts om lopende tot aan den Apeldoornssen en Vaassense weg, voorts wederom Iings af dan langs die weg over de brug of beeck heen schietende en weder regts af tot langs en voorbij de doelens tot aan den Wenumssen Nijen Enck dus in sig sluytende het veld tussen het moeras of veen, de onderbeek, het veldt genaamt de camer en de bomen bij de voors. molens”.
Daniel de Jongh wordt vergund "daar rontom” een dijk te doen leggen, een vijver te laten graven "tot de aan te leggene coperrnolen, te bedijken, bepoten, beplanten ende daar mede tot zijn voordeel en genoegen te doen na welgevallen”. Voor het aan hem uitgedane terrein moet de Jongh jaarlijks een pacht betalen van 70 carolus gulden.
Tegen deze verpachting wordt ten scherpste geprotesteerd door de molenaar Elbert Wijnbergen van de beneden gelegen Wenumerkorenmolen (kaart nr. 4). Wijnbergen verklaart voor de scholt van Apeldoorn, dat hij "in een rustige en vredige possessie is van een vrije en onbespierde waterloop” op zijn molen en dit ook wenst te blijven. Hij heeft met "veel verwondering” kennnis genomen van de plannen van de heer de Jongh om op het water, dat "altoos vrij en onverhindert” op zijn molen had gelopen, een kopermolen te leggen en dat er zelfs een begin was gemaakt met het graven van een "wijer of vijver” voor ’t opstuwen van het beekwater. Hierdoor zou zijn molen "ten eenenmael stil en onbruykbaar” worden. Als medegeérfde der mark eist Elbert Wijnbergen inzage van de erfpachtbrief van ’t water die door de mark was uitgegeven, doch waartoe deze volgens hem het recht niet had. Blijkbaar zijn partijen het met elkaar eens geworden, want er wordt toch een grote wijer gegraven, waarop een kopermolen komt te liggen met 3 raden achter elkaar. Het is zo goed als zeker dat Daniel de Jongh - om Elbert Wijnbergen tevreden te stellen - op zijn kosten een wijer heeft laten aanleggen bij de Wenumerkorenmolen. Zodoende kon laatstgenoemde steeds de beschikking hebben over voldoende water voor zijn bedrijf.
Daniel de Jongh heeft vermoedelijk met de bepalingen in het contract, door hem op 13 januari 1753 met de Wenumermark gesloten, nogal de hand gelicht. Want op 23 juni 1756 komen de geerfden van de mark bijeen "onder de Linde” en beloven "alles wat onze Boerscholt Lubbert Goutkuil en de gezworenen zullen ondernemen tegen het gewalt (van den heer de Jongh) te zullen steunen door te vergoeden verschot en moeyte en diensten . . . ieder na quota dat sy geerft zijn.” De Jongh had namelijk "goet gevonden om een heel stuyck (= stuk) van onse marckt te graven en met boomen toe te pooten en mit een ryggelwerk aff te schutten, alles buyten en boven het velt dat syn edele was uytgesteken en in erffpacht verpacht was”.
Hoe bovengemelde kwestie verlopen is, staat niet beschreven. In 1754 wordt de grondpacht aan de mark betaald door Baltus Landal, die dit ook nog doet in 1758. Deze Baltus Landal zal bedrijfsleider geweest zijn op de Rotterdamse kopermolen. Daarna is Laurens Landaal met de leiding belast. Misschien moeten we in Laurens een zoon van Baltus zien. Op 9 juli 1774 wordt hij aangesteld tot buurscholtis van de Wenumermark. Straks volgen nog enkele bijzonderheden over hem. In verband met het opstouwen van ’t water in zijn molenvijver sluit Daniel de Jongh op 19 januari 1753 een overeenkomst met de eigenaars van de twee bovengelegen papiermolens in Wiessel. In dit akkoord wordt gezegd dat op genoemde datum een overeenkomst van kracht was geworden tussen Daniel de Jongh - als bezitter van de "Pannecoex molens in Wenum nu tot een Copermolen gemaakt” - en Jan Huygen en Tonis Dijkgraaf als eigenaars van "de daar boven leggende twee Water Papiermolens in Wijssel”. Volgens dit stuk zou de omzetting van papier- in kopermolen op 19 januari 1753 reeds een feit zijn geworden. In het contract werd o.a. bepaald, dat op "de beek lopende van de Wijsselse papiermolens op de Wenumse Coper Molen, souden worden gelevert een verval van twee voeten hoogte”. Met deze beek is de waterloop bedoeld, die vanaf de samenvloeiing der beide Wiesselse beken het water daarvan afvoerde naar de wijer van de kopermolen. Verder was overeengekomen, dat in genoemde beek gezet zou worden "een altoos duirende pijl, om zig daar na ten desen opzigte voor altijd nu en in ’t vervolg te connen regulieren”. Op 3 mei 1753 vindt ten overstaan van de scholtis der Hoge Heerlijkheid Het Loo en in tegenwoordigheid van Daniel de Jongh, Jan Huygen, Tonis Dijkgraaf en van "twee onpartijdige Meesters Papiermakers Jan Aarts Schut en Henricus Velthuysen” het zetten van het peil plaats.
Dit werk geschiedt door de "Meesters Molenmakers en Timmerlieden” Henrick Wouters van Apeldoorn en Andries Heijmans van Hafkamp. Het peil komt te staan aan de rechter- of zuidzijde van de beek op ongeveer 107 roeden "van de Copermolen af na Wijssel op” en wordt geplaatst in "twee eyken Palen ijder lanck vijf voeten op welke twee palen is gelegd een Dwarsbalck van agt voeten, welke dwarsbalck vastgekloncken is met drie ijsere anckers en waar op de Pijlpaal selfs gezet, Bestaande in een Eijcken Paal of post aan die voorss. dwarsbalck van onder afgereeckent Langh, twee en dartigh en een halve duijmen alles Hollandse Maat, Boven op voorsien met een ijsere plaat, vier veeren en een pin”. Het plaatsen van het peil geschiedde, nadat het water door de beide "Molen Timmerlieden afgepeijld en afgemeten was twee voeten of twee en twintig duijmen Hollandse Maat”. Toen ik omstreeks 1950 een bezoek bracht aan de inmiddels overleden heer Zwerus van de wasserij Palm te Wiessel (eerder de Huygensmolen) vertelde hij mij jaren geleden in de beek nog een overblijfsel van een peilpaal gekend te hebben.
Al voor de overeenkomst van 19 januari 1753 had Daniel de Jongh een contract gesloten met Teunis Dijkgraaf Mr. papiermaker op Dijkgraafs molen in Wiessel (kaart 1 nr. 2). Want door het opstouwen van het water in de nieuwe wijer van de kopermolen zou het waterrad van Dijkgraaf last krijgen van "onderslag”. Het dicht boven het wateroppervlak van de onderbeek draaiende rad ging dan met de onderkant door het water slaan en werd daardoor in zijn werking "gelamt” (geremd). Dijkgraaf belooft "zijn rad en molenhoofd zodanigh te verhogen en de Beeck daartoe te bequamen, dat het water in deselve lopende na de pannecoex molens van gemelte Heer de Jongh, en sullende worden geapproprieert (= ingericht) tot een Copermolen, twee voeten hoger worden opgestuwt en opgedrongen, als het thans bij Ordinaer water is”. Hiertoe zal _ een peil gezet worden bij het verlaat, waar het ruimen der beek ophoudt. Alle lasten en kosten van de "timmeragie” en het doorgraven of verhogen der beken komen voor rekening van Tennis Dijkgraaf, evenals de jaarlijkse "halve ruijming” daarvan. Bepaald wordt echter, dat het "blinde Beeckje door ’t Veen lopende nooijt werde geruijmt”. Waar dit blinde beekje liep wordt niet gezegd. Daniel de Jongh belooft van zijn kant aan Dijkgraaf voor de kosten der gemaakte veranderingen een som van 250 gulden te betalen, benevens nog een gouden ducaat voor diens vrouw. Het overige ruimen der beken en sprengen is ten laste van Daniel de Jongh. Na het gereedkomen van wijer en molen laat de Jongh de omgeving daarvan met verschillende boomsoorten beplanten, Vijvers en wandelpaden aanleggen en het geheel inrichten tot een voornaam landgoed met herenhuis, bestaande uit vijf aaneengebouwde paviljoens.
In 1768/ 69 worden genoemd als werknemers op de Rotterdamse Kopermolen (zo geheten naar de plaats van herkomst van Daniel de Jongh) Laurens Landaal, Willem de Koperslager, Gerrit Lange, Hendrick Gerrits, Loog Korthals, Frederik van Luik en Jan Brink. Als bedrijfsleider treedt op Laurens Landaal, hij zal wel dezelfde zijn, die in 1747 voorkomt op de kopermolen op de Grift te Apeldoorn. Hendrick Gerrits heet "Uitwermer”. Enige jaren later (1770) doet Daniel de Jongh wiens huwelijk kinderloos was gebleven, zijn koperbedrijf in Wenum over aan z’n gelijknamige neef. In 1779 brengen enige reizigers tijdens een "toertje” door Gelderland een bezoek aan de kopermolen van de heer de Jongh te Wenum, waar "het oude koper gesmolten, in vormen gegoten en tot platen geslagen wordt. Het water . . . doet de groote blaasbalgen en de ontzaggelijke beukhamers bewegen: het vuur van houtskolen, die hier ook bereid worden, is verschrikkelijk, en men is verwonderd dat mensen het lang daarbij kunnen uithouden.
De baas was evenwel een gezond man en had 6 frissche kinderen”.
De kopermolens beleefden toen een gouden tijd, vooral door de vervaardiging van koperen platen voor de bekleding van de houten rompen der zeeschepen. Verder maakte men er de grote koperen suikerketels voor de suikerplantages in West-Indie.
Op een enkele Veluwse kopermolen werden tevens de koperen plaatjes gefabriceerd voor de in Oost-Indié als geldmiddel gebruikte koperen duiten. In het begin der 17e eeuw werd een zekere Pieter van de Haegen te Rotterdam beschuldigd van het maken van valse Spaanse koperen munten. Op 19 januari 1614 lezen we, dat het koper, waarvan deze munten vervaardigd waren, afkomstig was "van Facen (Vaassen) tusschen Harderwijk en Deventer”. In de volksmond heetten dergelijke kopermolens vaak "duitenknipperijen”.
Wanneer enige jaren na de vrijwording van ons land in 1813 de Nederlandse Handelmaatschappij, die dan voor het herstel van het toenmalige Ned. Oost-Indié van uitzonderlijke betekenis wordt, haar werkzaamheden begint, levert dit aanvankelijk ook voordeel op voor de kopermolens. De hoge vrachtprijzen werken de bouw van nieuwe en grotere schepen in de hand en dit doet een verhoogde behoefte ontstaan aan koperen platen voor het dubbelen der scheepswanden. Hiervan profiteren eveneens de Veluwse waterkopermolens, doch deze moeten het weldra afleggen tegen de door stoom gedreven koperpletterijen.
Omstreeks 1835 wordt de koperbereiding op de Rotterdamse kopermolen gestaakt.
Daniel de Jongh, Adriaansz., die - zoals uit het voorgaande bekend is - in 1770 het bedrijf van zijn oom had gekocht, was in 1774 gehuwd met Lucia Maria Raeber, de Iieftallige dochter van de intendant van Het Loo. Uit deze echtverbintenis werden 10 kinderen geboren. Daniel woonde ’s winters op de Blaak te Rotterdam, doch verbleef gedurende de zomermaanden op zijn landgoed "De Rotterdamse Kopermolen” in Wenum. Daniel de Jongh overleed in 1809, zijn zoon Johannes erfde de kopermolen. Hij trouwde met Elisabeth Maria van Hoytema, het huwelijk bleef kinderloos.
Na de opheffing van zijn koperbedrijf bleef Johannes de Jongh als ambteloos burger het landgoed bewonen, dat volgens een reiziger uit die dagen eenmaal als een oase was gelegen langs de weg naar Vaassen. In zijn reisverhaal uit omstreeks 1850 lezen we o.a. het volgende: "En volkomen zal een ieder (hiermede) instemmen wie zich herinnert hoe toenmaals dit landgoed met hoog geboomte, uitgestrekte Vijvers en eigenaardig uit vijf aaneengebouwde paviljoens gevormd heerenhuis lag als een oase aan den eenzamen weg op de onmetelijke heidevlakte”. Uit deze beschrijving valt op te maken, dat het bezit eertijds veel fraaier moet zijn geweest.
Al eerder (1841) hadden de predikant Heldring en zijn reisgenoot Graadt Jonckers een bezoek gebracht aan de molen. Beiden zijn verrukt over de fraaie aanleg. Heldring schrijft: "Wij bezochten de kopermolen aan gene zijde van het Loo. Ofschoon vreemdelingen, werden wij als bekenden ontvangen, Ofschoon slechts omdwalende en zoekende naar hetgeen ons hier of ginds zoude kunnen bekooren - bekenden wij beiden, dat het ons op onze gansche reis nergens zoo aangenaam geweest was als hier. Ofschoon de regen allerhevigst was, en donkere wolken elkander opvolgden, was het ons als of wij in zonneschijn rondwandelden, zoo lieflijk is het geheel in zijnen eenvoudigen smaakvollen aanleg. Op het bergje gezeten, waar het oog over een effen water met wellust op heuvelen en bosschen rust, was het er ons zoo aangenaam, dat ik geen tweede plekje mij weet te herinneren, waar ik op ons togtje met meer genoegen toefde.
De kopermolen stond stil, doch de werklieden zullen hun brood wel vinden in de velden, die hier bereid worden voor den toekomstigen oogst. Van de grote wijer maakte de Apeldoornse schilder Arie Lieman in 1846 een potloodtekening, die zich in het Hist. Museum Moerman bevindt en waarop achter het sierlijke bruggetje nog iets van de voormalige kopermolen te zien is. Op de thans nog in het terrein aanwezige heuvel zal vroeger een tuinkoepel gestaan hebben. In deze heuvel heeft sinds 1957 een latere eigenaar een rustplaats gevonden.
Johannes de Jongh stierf op 21 juli 1857 in de ouderdom van 78 jaar; zijn weduwe Elisabeth Maria van Hoytema volgde hem in 1865. Op donderdag 27 en vrijdag 28 april van hetzelfde jaar vond op "het landhuis de Rotterdamse Kopermolen” het erfhuis plaats van de "gehele inboedel van wijlen mevr. de wed. de Jongh” terwijl in oktober en november 1865 de inzet en toeslag volgde van de buitenplaats de Rotterdamse Kopermolen met bos-, bouw-, weien heidegronden.
De Nieuwe Kopermolen in Wenum (kaart 1 nr. 4)
Daniel de Jongh, de eigenaar van de Rotterdamse kopermolen, breidt in 1768 zijn bedrijf in Wenum uit door de aankoop van de beneden gelegen Wenumse korenmolen.
De Jongh laat dan een uitgestrekte molenwijer graven boven "de op nieuws aan te leggen twee copermolen” te Wenum. Met deze molenwijer is de prachtige door hoge bomen omzoomde vijver boven de huidige korenmolen Van Bree bedoeld. Het maalbedrijf wordt omgezet in kopermolen met 3 raden boven elkaar. Zodoende kan de Jongh op de Wenumse beeck in totaal met 6 waterraden werken door het water zowel op de Rotterdamse kopermolen als op het beneden gelegen nieuwe koperbedrijf dienst te laten doen. Naar deze "Nieuwe Molen” heet de tegenwoordige "Nieuwe Molenweg” in Wenum.
In 1770 worden beide kopermolens door Daniel de Jongh voor f 40.000, - verkocht aan zijn reeds eerder genoemde gelijknamige neef. Aan deze laatste herinnert een steen met het jaartal 1798 en de letters D. de J. in de oude stenen brug boven de korenmolen Van Bree. In 1858 komt de Nieuwe Kopermolen in het bezit van Peter Kok Ankersmit en wordt dan ingericht tot "leerlooijerij” annex runmolen en tevens tot korenmolen. Dit betekende het definitieve einde van het laatste koperbedrijf in Wenum.
Bezoeken aan enkele Veluwse Kopermolens
Over de werkwijze in de kopermolens op de Veluwe vernemen we iets uit een tweetal beschrijvingen. In juli 1740 maken vier Groningers een "Plaisir”-reisje van Groningen naar Kleef. Ze maken een speciale omweg om Het Loo en de tuinen te bezichtigen. Over hun tocht wordt door Theodorus Beckering, een van het viertal, een boeiend dagverhaal geschreven. Het is zelfs nu nog een genot dit journaal te lezen. Op 14 juli tegen 5 uur ’s morgens - het zijn geen langslapers - vertrekken ze uit Hattem en bereiken om half zeven het dorp Heerde. In de herberg "het Wapen van Overijssel” wordt gepleisterd, waar de heren zich "verfristen met een Spaans Wijntje en een warm brootje, zijnde de bakker vroeg bij zijn werk geweest”. Warme broodjes om half zeven ’s morgens, kom daar nu eens om! Een uur later gaat de reis verder langs de rechteroever van de Grift en na vijf kwartier bereiken ze een kopermolen, die gedreven wordt door het Griftwater en ter hoogte van het dorp Vaassen ligt. De hier genoemde kopermolen is de molen van Rade, die in 1740 toebehoorde aan Rudolphus Knuyse en later de Griftse molen heette. We hebben over deze molen al gesproken bij de geschiedenis van de Rotterdamse kopermolen in Wenum. De Groningers verlaten het rijtuig en bekijken de molen "als mede de manier op welke het geel en rood koper, na eerst drie of meer malen an koeken gegoten is om taij te worden, tot platen van allerhande groote en dikte gehouwen wierde, door een hamer van twee of drie hondert pond, die door een groot waterradt zijn werking deede, wordende daar door zo schielijk opgeligt en weder neergeploft als geen smidt met een kleinen hamer slagen kan, hetwelk zulk een geraas veroorzaakte, dat malkander bijna niet beroepen konden, dit bezigtigt hebbende, gingen weer opsitten en vervolgden onze cours langs de Grift, alwaar even agter het gehugt Wenum weder overreden door laag wateragtige en veenige heide en kwamen te half elf op het Loo in de herberg de Keisers Croon, bestelden anstons wat dien middag eten Wilden en gingen nog voor den middagh onze nieuwsgierigheid eenigzins voldoen, met het beschouwen van het palais van deze beroemde uitnemende vorstelijke Lustplaats, gebouwt op het bevel van den grooten William,Koning van GrootBrittannién en Stadhouder dezer Vereenigde Nederlanden . . . . .” Een tweede en meer uitvoerige beschrijving van een Veluws koperbedrijf betreft de Amsterdamse kopermolen op de Oosterhof te Vaassen en dateert uit de eerste helft der vorige eeuw. Heel raak worden de fabrieksarbeiders en de molenbaas Heering getekend, terwijl de schrijver op een uiterst boeiende wijze enkele geheimen van de koperfabrikage weergeeft. Zeer typisch is de eigenaardige zinsbouw.
"0, dat toenmaals een schilder of teekenaar de fabriek hadde bezocht! Wat karakteristieke koppen hadden die Veluwenaars, helpers van Paul Heering, de molenbaas! Niet griezelige producten van bedorven stadslucht, van gehaast, morrend verrichten arbeid en daarna bruut genieten, maar stoere, rustige werkers, ernstige, vrome mannen, opgevoed en levende in de vrije natuur . . .
Als in heilige handeling, bewogen zich bij hun dagelijksch werk in het halfduister der fabriek, zwijgend, geruischloos en langzaam de gezellen van baas Heering. Die taak bestond in het uitpletten van dunne platen van de platte koeken roodkoper, welke leverden buitenlandsche smelterijen. Hoofdzakelijk waren de platen bestemd tot het bekoperen van de houten huid onzer Oosten West-Indiévaarders.” Dan geeft de schrijver een beeld van de smeltoven en het smelten "Die smeltoven was een jongens-paradijs! Opgesteld in een .afgeschoten deel der fabriek, en weinig gebruikt; want slechts zelden was het geelkoper noodig, dat daarin werd gesmolten. Om geel koper te maken was bij het rood koper zink te voegen. Dit werd aangevoerd in den vorm van "schuitjes”, met grauwe oppervlakte, doch op de breuk zilverachtig kristallijn.
Het smelten behandelde de baas in eigen persoon. Paul Heering was verreweg de meerdere van het personeel, hoewel even boersch gekleed. Zijn overgrootvader was indertijd uit Duitschland overgekomen met de geheimen van het vak, hetwelk ook zijn grootvader en vader beoefende. Heering zelf had iets voomaams; een peinzend gelaat, glad geschoren, gegroefd; hij sprak zacht, bedaard en weinig, sober waren ook zijn bewegingen . . . hij had een Geldersche schommel - een echt boerekind - tot vrouw genomen, een flinke Veluwsche, die hem een zoon schonk en vele dochters, en bij feestelijke gelegenheden heerlijke spekpannekoeken bakte met krenten er in . . .
Als geel koper was te maken, stond de geheele fabriek stil. Want Paul Heering had daartoe al zijne aandacht noodig. Koper en zink werden door hem in de vereiste verhouding gevleid in een vuurvasten steenen pot, gesloten met een steenen deksel. Daarna gesteld in den oven en verhit, stegen er wittige vlammen uit den kroes, als deze even werd geopend om te zien in hoeverre het smelten was gevorderd. Nu en dan werd er een stukje koper of zink bijgevoegd, hetwelk zich dan oploste in de vloeiende, gloeiende , massa als ware het een klontje suiker. Onderwijl stond het heele personeel, evenzeer in spanning als de baas, zwijgend voor den oven te wachten.
Eindelijk als Heering de smelting hield voor voltrokken, rees de ovendeur voor het laatst omhoog, bevestigden een paar gezellen zwijgend den kroes in een ijzeren vork, en werden de snel verdonkerende scorién met een ijzeren pollepel verwijderd van de oppervlakte, welke dan plotseling lichtte als vloeiend goud. De pot werd vervolgens onder plechtig zwijgen uitgegoten met dunne straal in den gereed gemaakten leemen vorm.
Het blok achterlatend ter bekoeling, ging dan een ieder heen met een opgelucht hart; want het was steeds of het lot van de heele fabriek in de weegschaal had gehangen.
Zelden - maar dat was dan ook de grootste gebeurtenis - hoorden men de doffe slagen van den reuzenhamer. Het was alsof de molen wakker werd, zoo daverde en schudde alles door die forsche stooten. Van verre kon men ’t hooren, en alle spel werd gestaakt, op een drafje naar de fabriek geloopen, om bij te wonen hoe de groote rondgesneden koperen plaat werd gehamerd tot een bodem met opstaanden rand.
Een zwaar werk en een moeilijk werk, waarvoor de kopermolen beroemd was bij alle suikerraffinaderijen hier te lande. Want het waren bodems voor suikerpannen, die aldus ontstonden. Aan een langen, zwaren, vierkanten balk - een bijzonder taaie stam werd hier toe . uitgekozen - was het zware ijzeren hamerblok bevestigd: een reuzen timmermanshamer, die door eigen zwaarte neersloeg op een ijzeren aanbeeld, als de steel of staart, , langzaam opgelicht door een nok, aangebracht op de as van het waterrad, plotseling werd losgelaten door die nok. Een grootere of kleinere watertoevoer op de schoepen regelde de snelheid der slagen. Eerst werd door hameren de plaat uitgedijd langs de rand. Dan een krijtcirkel getrokken, en onder de schaar afgeknipt het overtollige koper. 0, die griezelige schaarl Deze stond tussen de wals en den hamer, daar zij beiden was van noode. Het eene schaarbeen was vast; het .andere gaapte op en neer, bevestigd aan een langen balk, welke een genokt rad ophief en neer drukte. Lang voor dat de plaat was te snijden, werd de schaar in beweging gezet; en dat langzaam openen en zich sluiten van denscherpen bek, hongerend naar een prooi in die donkere ruimte . . . Het was als een , monster dat den .armen kleinen jongen, die nieuwsgierig de werkzaamheden gadesloeg een arm of been wilde afhappen!En altijd ging dan ook de kleine jongen er in eerbiedigen halfcirkel omheen; want zelfs nadat het snijden was afgeloopen, bleef het monster happen, alsof herkauwende w zijn buit. Eens de plaat rondgesneden, kwam het moeilijkste; het omkrullen van den rand. Daar toe versnelden de hamerslagen; hooger en hooger rees de rand, sneller en sneller deden' de ijzeren tangen, vastgehouden door zweetbeparelde mannen, den koperen plaat rond cirkelen op het aambeeld. Paul Heering hanteerde zelf één der tangen; want door één verkeerde beweging kon heel het werk mislukken! Eindelijk klonk de laatste slag! ’t Zweet werd van de voorhoofden geveegd en voor dien dag de fabriek stopgezet.
Eene welverdiende vacantie ’ De kopermolens waren minder talrijk dan de papiermolens en ze maakten dan ook een veel kleiner onderdeel uit van de plattelandsindustrie van de Veluwe. Toch waren het belangrijke bedrijven, die - zoals we reeds zagen bij de kopermolen op de Grift te Apeldoorn - meestal leverden aan kooplieden in Holland. De Apeldoornse molen werkte in 1629 met 6 hamers; men had toen 6 koperslagers en 2 jongens in dienst.
De bewering, dat de kopermolens ieder maar één hamer gebruikten, klopt dus niet met de werkelijkheid. Op de kopermolens werd koperwerk vervaardigd voor de binnenlandse branderijen, brouwerijen en suikerraffinaderijen (o.a. bodems voor ketels) en kleinere bladen en bodems ten dienste der plaatselijke koperslagers. In 1763 werd te Epe een duitplaatjesmakerij ingericht, die met waterkracht werkte en waarop 6 a 7 man een bestaan vonden. Uit het bladkoper, dat op de molen werd geplet, knipte men plaatjes of stroken, waaruit op de munt duiten werden geslagen. Dergelijke plaatjes leverde men ook aan de Oostindische Compagnie. We vertelden al eerder, dat een kopermolen te Vaassen reeds in het begin der 17e eeuw zulke plaatjes of "repen” zou hebben gesneden en naar Holland verzonden.
We verlaten thans de kopermolens en komen bij enkele bedrijven uit de vorige eeuw die eveneens van waterkracht gebruik maakten. De eerste twee staan in verband met de voormalige Rotterdamse kopermolen, doch zijn van totaal andere aard.
De Rotterdamse Kopermolen wordt houtzaagmolen
De vroegere Rotterdamse kopermolen komt in 1865 in ’t bezit van M. C. de Waal, die hem laat inrichten tot een fabriek voor machinale houtbewerking, waarbij ook het waterrad gehandhaafd blijft. In 1879 brengt de bekende schrijver en wandelaarJ. Craandijk er een bezoek en vertelt in een zijner "Wandelingen door Nederland” daarover het volgende: "vrolijk stroomt het beekje voort, brekende over de groote steenen, » die het in zijn bedding ontmoet. Zonderling zien die stenen er uit, zwart en blauw en geel geadert en gestreept. Kopererts is het, wat wij hier vinden in de beek (dit laatste is niet juist, het was geen kopererts, maar het afvalprodukt, de koperslak). Craandijk gaat dan verder: "Wij zijn hier bij de Rotterdamse Kopermolen, waar in 1753 een belangrijke koperpletterij werd gevestigd en thans een fabriek van houtbereiding in werking is. Nu zien wij ook den witten molen met het roode dak en het wentelend rad, half onder ’t groen verscholen, terwijl voor den gevel beelden prijken, hel afstekend tegen den donkeren achtergrond.” Craandiij metgezel, de tekenaar P. A. Schipperus, heeft een afbeelding van de molen gemaakt, die voorkomt in de genoemde "Wandelingen door Nederland”, dl. IV 1887.
Op 26 oktober 1881 doet M. C. de Waal zijn houthandel, houtdraaierij en machinale houtbewerking op de Rotterdamse kopermolen over aan Pannekoek. Tenslotte wordt de houtzaagmolen met bijbehoorende terreinen eigendom van de houtkoper W. van de Ven, die het grootste gedeelte van het fraaie geboomte laat kappen. De voormalige zaagmolen komt nog voor op een afbeelding uit ca 1926. We zien daarop een gebouw en een waterrad boven de beek en beneden de stuw een houten huisje, waarin eens een turbine draaide. Toch moeten er in die tijd twee waterraden zijn geweest, want toen ik in het late najaar van 1936 een bezoek bracht aan het terrein van de voormalige kopermolen, lagen er boven de onderbeek nog twee assen van waterraden.
Beneden de stuw prijkte een vreemd ijzeren voorwerp. Op mijn vraag waarvoor dit gediend had, vertelde een daar werkende arbeider: "we hebben hier vroeger ook een tribune gehad”. Hij bedoelde natuurlijk een turbine! De houtzaagmolen was toen al jaren geleden afgebroken. Het inrijhek aan de ingang dateert uit de tijd van Daniel de Jongh, de stichter van molen en landgoed. De door hem aangelegde molenwijer is eveneens bewaard gebleven.