De papiermolens in de Wormingermark
De molens van Holthuizen (kaart l nr. 18)
Het eerste bericht over een papiermolen op Holthuizen vinden we in een akte van 17 januari 1618. Op die datum geeft de rekenkamer de erfpacht van ’t water van de Grift uit aan Jorrien en Roelof Jansz. voor een papiermolen in "’t guedt op Holthuysen, gelegen in de buurschap Wormingen”. De grond, waarop de molen wordt getimmerd, behoort aan Hendrick Pannekoick. Uit een getuigenverklaring 97) van 20 september 1628 vernemen we, dat destijds door Henrick Pannekoick aan de gebroeders Jurrien en Roloff Jans verpacht was "een muelenplaets gelegenn bidenn Apeldoornschen Enck in het goet Holt huisen Henrick Pannekoick tobehorende ende dat voorgemelde gebroderen daerop hebbenn getimmerd, eenen pampierenmuelen, d welcke sij seer dentit herwardt rustelick hebben gebruikt ende noch tegenwoordich gebruicken”. Reeds op 17 juni 1618 komt er een tweede rad aan de molen, doch de broers krijgen vergunning "met simpelen erfpacht te volstaen niet tegenstaende nu het tweede radt is gehangen”. Meestal werd de erfpacht uitgegeven onder conditie dat nadere overeenstemming over de pacht moest worden verkregen, wanneer meer raden erbij werden gehangen. De naam "Holthuijs” komt al voor in een lijst 93) van de tienden en zetelhoven van
het kapittel van St. Marie te Utrecht, die omstreeks 1339 moet gedateerd worden.
De grens tussen de marken van Orden en Wormingen liep van het huis "de Tent” (bij het Station) tot Holthuizen en vandaar in zuidelijke richting naar een paal bij "de Heeze” (tegenover de machinefabriek Landaal). Het is eigenaardig, dat in 1732 gesproken wordt van een "huijs en getimmer genaamt den Hertog van Gelder, ofte alom genaamt de Tente”. We zouden wel eens willen weten, waarom dit huis - behalve de Tente ook de "Hertog van Gelder” heette.
Bij de hoek van de Holthuizermolens stond in 1748 op de grens der beide marken, die tevens de limietscheiding zou vormen van de nieuw in te stellen Hoge Heerlijkheid Het Loo, een "Ypeboom” middenin een "Eijcke Boschje”. Er wordt een overeenkomst gesloten met Henrick Muller, papiermaker op Holthuizen en eigenaar van het eikebosje, waarbij men bepaalt, dat alle bomen rondom het iepeboompje eventueel door de bezitter kunnen worden weggehakt. Doch de iep zal - met een daaromheen te leggen grenspol of grensheuveltje - altijd "tot een Limietscheijding” blijven staan of bij afsterven door een ander vervangen mogen worden. Daartoe draagt Henrick Muller 0p 3 oktober 1748 het bewuste "ijpeboomtje” met de grond van de grenspol voor 25 gulden over aan de "tijdelijke Heere der Hooge en Vrije Heerlijkheijt het Loo”. Het is merkwaardig, dat langs de beek bij Holthuizen in 1963 nog iepen stonden en wel "kurkiepen”. We gaan thans een aantal jaren terug en lezen in het verpondingskohier over 1648, dat Roelof Jansen en Pouwel Pelen voor een "huysplaetse in Wormingen ende water tot een papiermolenken” zeven gulden moeten geven aan de rekenkamer.
"Het huys en de molen van 4 backen compt Roeloff selfs”. De broer Jorrien moet dan zijn overleden. De "huysplaetse” is blijkbaar van Pouwel Pelen, die we bij andere molens nog weer zullen ontmoeten.
Op een kaart van Justus van Broeckhuysen uit 1708 staan bij Holthuizen twee tegenover elkaar gelegen molens getekend. Volgens een akte van 16 mei 1725 verkopen Wigmonda (Wichmoet) van Lieren en Jan Muller één der Holthuizermolens voor 6000 gl. aan Gerrit Muller. Het water was toen belast met een erfpacht van 3 1/2 gl. ten behoeve van de rekenkamer te Arnhem. In 1738 verwerven Jan Aarts Schut Mr. papiermaker op Holthuizen en diens echtgenote Margaretha Clijn "een molder saijland en hooijlandt van oudts genaamt de Bosjes”. Het terrein is gelegen bij de Brink te Apeldoorn en wordt ten zuiden begrensd door de "Wormsse off Holthuijser Beek”.
terwijl aan de noordzijde "de Brinckwegh” loopt, waarop genoemde bosjes "uitwegende” zijn. We zien, dat dit gedeelte van de Grift toentertijd ook wel de Wormse of Holthuizerbeek heette.
Als papiermaker op Holthuizen komt in 1747 Hendrik Muller voor. In 1808 maakt Jannes Pol op de ene molen 3 soorten papier, terwijl Jan Berends op het andere bedrijf verschillende kwaliteiten vervaardigt. In zijn bekende lijst van ca. 1812 noemt Gunning op Holthuizen de papiermakers Jan Berends en P. Poll. Op 15 juli 1830 koopt Lucas Dijkgraaf van Maria Pol, echtgenote van Merten Kers, uit de nalatenschap van Jannes Pol en Catharina Heering een zesbaks waterpapiermolen met woonhuis, pakhuis, schuurtje, tuin, benevens bouw- en grasland voor de som van f 6140.
Gedurende de 19e en het begin van de 20e eeuw zijn het vooral leden der papiermakersfamilie Dijkgraaf, die op Holthuizen de edele kunst van het papiermaken beoefenen.
Reeds in 1739 vinden we een Jacob Dijkgraaf genoemd onder de Apeldoornse witpapiermakers.
De waterpapiermolen Holthuizen, gelegen aan de linkeroever tegenover de in 1830 aan Lucas Dijkgraaf verkochte molen, wordt in 1841 door Hendrik van Baaren gekocht en komt op 15 mei 1860 in het bezit van Derk de Graaf. Bij akte van 19 november 1897 verkoopt Hermina Kamphuis "de vroegere waterpapiermolen Holthuizen, thans ingericht tot wasserij” onder meer aan Reintje de Graaf. Deze voormalige papiermolen aan de linkerzijde der beek gaat op 29 oktober 1906 over in handen van Derk en Maria de Graaf. Zij verkopen hun wasserij aan Marten Beekman (5 juni 1912). Jan Hendrik Dijkkamp koopt op 1 april 1925 de wasserij, genaamd "Holthuizen” staande tegenover de vroegere papiermolen van L. Dijkgraaf. Want inmiddels had ook de papiermakerij op de molen Dijkgraaf een einde genomen. In 1885 was daar de nieuwe wijze van papiermaken ingevoerd en werd een gebouw voor machinale papierbereiding aan de oude waterpapiermolen verbonden. Toch leverde men nog in 1914 handgeschept papier en op 21 mei van dat jaar bezochten de leden van de Nederlandse vereniging van bibliothecarissen de fabriek van de heer G. Dijkgraaf en leerden er "door de duidelijke en aanschouwelijke voorstelling van de heer L. H. Dijkgraaf, zoon van de fabrikant, een interessant bedrijf kennen”. Zoals uit het bovenstaande valt op te maken, behoorde in 1925 de papiermakerij op de molen Dijkgraaf eveneens tot het verleden. Tien jaar later herinnerde een half in de modder verzonken waterrad nog aan het echt Veluws bedrijf, dat hier eenmaal werd uitgeoefend.
De Tiemensmolens (kaart I nr. 24)
De oudste der twee tegenover elkaar gelegen Tiemensmolens is in 1619 gesticht. Op 6 oktober van dat jaar krijgt Thymen Jacobs van de rekenkamer de erfpacht van , "seeckere beecke” in Wormingen. Vermoedelijk is deze Thymen (Timen) voor die tijd als papiermaker werkzaam geweest op de molen van Jan Jansen op Klein Hattem.
Volgens het verpondingsregister van 1648/49 heeft Timan Jacobs een papiermolen van 5 bakken, "met ’t huijs leggende op de grond van de erffgenaemen van Wormgen”.
Er lagen toen in Wormingen een drietal papiermolens: Hattem (eig. Paul Martens), Holthuizen (eig. Roeloff Jansen) en de molen van Timan Jacobs. In 1665 blijkt, dat Thiman Jacobs destijds de grond van zijn papiermolen voor 25 daalders van de mark heeft gepacht. Zijn erfgenaam Aernt Willems moet echter een hogere erfpacht betalen, waarover een geschil ontstaat. Aernt tracht de geerfden der mark gunstig voor zich te stemmen, want op 1 april staat vermeld, dat hij hen tracteert op een ton bier. Claes Thyman stelt zich borg voor de pacht, waarvan men een nieuw contract wil. De erfgenamen der Wormingermark eisen 25 gulden van de oude pacht, benevens 15 gulden voor de "nieuwen camp”. Veel verschil maakt dit niet met het vroegere bedrag van 25 daalder. Aernt Willems verlangt dat "den nieuwen molen en molenhuys op den nieuwen camp Iiggende, soude in de olde pacht begrepen sijn en voor 6 jaren”. Beide partijen komen voorlopig niet tot een akkoord. Uit het voorafgaande merken we, dat er toen een tweede molen was getimmerd, die dus omstreeks 1660 moet zijn gesticht.
In 1676 zitten Jan Warners en Aert Willems op Tiemensmolens. Deze Jan Warners zal misschien dezelfde zijn, die in 1679 als papiermaker genoemd wordt op de molen "het Hol” in Niersen. In elk geval is hij degene, die in 1676 zijn buren niets minder dan een overstroming "heeft op de hals gesonden”.
Toentertijd behoorden overstromingen op de Hoge Veluwe niet tot de uitzonderingen. Na sneeuwval en vorst gevolgd door een plotselinge sterke dooi met veel regen kon de van de heuvels stromende "sneelooge” niet door de hard bevroren heidekorst dringen. Het smeltwater baande zich dan met geweld een weg door en langs de beken naar de lager gelegen gronden. Vaak werd daarbij het vlotwerk van de molens door de kracht van het water beschadigd of weggeslagen. Geen wonder, dat de watermolenaars op middelen zonnen om zich voor deze overlast te vrijwaren. Nog in 1828 richtten twee Ugchelse papiermakers een verzoek aan de mark tot het mogen graven _ van een sloot met wal langs de sprengenkoppen aan de voet van de Bakenberg, teneinde het van de helling stromende water af te leiden. Deze wal rondom de sprengen is thans nog aanwezig. Maar we keren terug naar Jan Warners. Wat had deze man in 1676 uitgevoerd? De winter van dat jaar had behalve vorst ook veel sneeuw gebracht. Plotseling sloeg het weer om, de temperatuur steeg snel, zware regenbuien kletterden neer. Het overvloedig smeltwater zocht zijn weg naar de lagere terreinen en stroomde in de onderbeken der molens. Hoger en hoger steeg het water en stond al gauw tot boven aan de dijken. De molenhoofden van de papiermolens werden met vernieling bedreigd.
Ook de molens van Jan Warners en Aert Willems liepen gevaar. Om deze bedreiging af te wenden ging Jan Warners iets doen wat hem niet geoorloofd was. Want hij liet namelijk "tijdens die grooten overvloedt van sneeloogh en regen sijne en Aert Willems dijcken doorgraeven”. De gevolgen van de graverij waren niet alleen funest voor de bewoners der beneden gelegen woningen, maar ook voor Jan Warners zelf. Want twee getuigen hadden de snode daad gezien. Een tweetal mannen, Geurt Jansen en Max Gerritsen - meiers op de erven en goederen Westenenk - lopen op die bewuste dag de beek langs en komen bij de plek "daer de komme off waterleijdinge nae Westenencke is”. Er liep vandaar dus een leiding - vermoedelijk van uitgeholde boomstammen naar het goed Westenenk in Wormingen.
Nauwelijks hebben Geurt en Max genoemde "komme” bereikt of ze krijgen in de gaten dat "drie manspersonen sijn komen gaen van Ardt Willems en Jan Warners mole waarvan twe elck een bijll axe of schuppe opt lijff hadde”. Geurt Jansen en Max Gerritsen, die de zaak niet vertrouwen en zich verdekt opstellen, fluisteren elkaar toe: "nu is het tijd dat wij oppassen”. Maar Gerrit Jansen, die dringend een voer mest op Westenenk moet halen, kan niet langer blijven wachten en drukt Max bij ’t weggaan op het hart "past op de pompe (= duiker) en dijck dat die niet overstuijr loopt”.
Kort na het vertrek van Geurt ziet Max, dat twee van de mannen op verscheidene plaatsen "traijen off gaten” in de dijk van de bovenbeek maken. De gevolgen had het drietal echter niet voorzien. Want het door de gaten stromende water spoelde in een oogwenk grote stukken uit de dijk, "smeet de pompe nae Westenengh uit de grond” en overstroomde weldra de hele omgeving. Door dit eigenmachtig optreden - aldus verklaren later de geërfden der Wormingermark voor de scholtis van Apeldoorn - had Jan Warners "den geheelen vloet en macht van waeter henluijden te gelijck op den hals gesonden, waerdoor huijsen en stallen onder waeter geset mensch en vee verdreven, saet ende voeragie verdroncken de schouwbare dijcken overstroomt” en een schade van wel 50 daalders was aangericht. Uit dit bedrag kunnen we opmaken, dat het met de omvang der overstroming nogal meeviel. Het slot van het watersnooddrama speelt zich af voor de rechter, want op 28 april 1677 wordt de papiermaker Jan Warners "gebodet” te verschijnen voor het eerstvolgende gericht te Apeldoorn "ter oirsaecke deselve in den voorleden winter sich heeft onderstaen sijne ende Aert Willems dijcken door te houwen”.
We vervolgen de verdere geschiedenis van Tiemens molens. Op 3 oktober 1700 lezen we, dat "huis, hof en molen, Tijmesmoole”, toebehorende aan Jurrien Jans Warners, gehuwd met Maria Hendriks, op 5 augustus 1700 voor de tijd van 6 jaar verpandschapt was aan Thijs en Hendrik Warners. Jurrien Jansen Warners was in dat jaar tevens eigenaar van de molen ’t Slop en van Brouwersmolen. Thijs Warners woonde toen aan de Kortenbrinck, terwijl Hendrik papiermaker was op de Windemolen.
Deze Tiemensmolen wordt 7 augustus 1706 - met inbegrip van de erfpacht van ’t water - voor f 2300 getransporteerd aan Herman Sebus (Sevenhuizen) en Willem Jans Warners Cortenbrink, ieder voor de helft. De laatste woonde in 1747 op de "Kleine Heze” en huwde met Anna Margrita Lubbers, weduwe van Arnoldus van Houtum. In 1747 zijn Sevenhuizen en Cornelis Meijerink vermoedelijk samen eigenaar van de oudste molen, terwijl de andere Tiemensmolen in het bezit is van een van beiden. Uit een proces van dat jaar kunnen we opmaken, dat Meijerink, weduwnaar, dan 40 jaar papiermaker is. Hij stond bekend als iemand "van een seer driftig humeur sijnde”. Op de lijst van ingezetenen van 1747 staan vermeld: Cornelis Meijerink, weduwnaar, drie kinderen, 1 knecht, 1 meid; Jan Sevenhuizen is een zoon van Hermen. De bovengenoemde personen wonen in 1747 dus op de Tiemensmolens. Jan Sevenhuizen komt nog voor in 1780/ 81, daarna Sebus Zevenhuizen.
De registratie der inwoners van Apeldoorn (sept. 1798) geeft op de ene Tiemensmolen als mr papiermaker Zebes Zevenhuizen, deze is 45 jaar en heeft 7 kinderen. Z’n collega op de andere molen Harm Hendriks telt 48 jaar en bezit 8 kinderen. Zebes maakt in 1808 vijf soorten papier, terwijl zijn buurman Harmen Hendriks onderscheiden soorten fabriceert. De lijst van burgemeester Gunnnig noemt H. Hendriks en Z. Zevenhuizen op Tiemensmolens.
In 1823 zit Lypman van Rees op de molen(s) die dan echter "De Olijphant” heet. Hij heeft 14 arbeiders en maakt o.a. "olifantpapier no. 5”. Van Rees, geboren te Nijkerk in 1791 was ook eigenaar van het Voorslop in Ugchelen (molen nr. 37). Hij komt voor tot 1829. Op de Olijphant wordt tot 1877 nog steeds papier gemaakt, waarbij zowel stoom als waterkracht dienst doen. Een advertentie kondigt in dat jaar een veiling aan in de Moriaan te Apeldoorn, waarop voor de heer L. Quartel verkocht zal worden: "De papierfabriek de Olijphant, gedreven door waterkracht en stoommachine van 10 pk met bijbehorende landerijen gelegen op de Eendragt”. De Olifant en de tegenovergelegen molen worden dan omgezet in wasserijen. Aan de linkerkant van de beek ligt thans het wasbedrijf "De Oude Olifant” (Ugchelseweg 11), terwijl op de rechteroever de wasserij Kamphuis staat (Ugchelseweg 9). Het valt te betreuren, dat daar de oorspronkelijke naam "Tiemensmolen” geheel verloren is gegaan.
De papiermolen De Llere of Het Liertje (kaart l nr. 25)
Op 28 augustus 1691 zijn Hendrik van Roekel, gehuwd met Luitje Jansen Westenenk, 280 gulden schuldig aan Otto Westenenk "tot het copen van ’t Nieuwe Mooltjen bij Tijmans molens verstreckt”. Hier komen we voor het eerst in aanraking met een nieuw molentje in de omgeving van de Tiemensmolens. Het lag echter niet op dezelfde beek, maar ontving zijn water uit sprengen in de Engelandermark, die in 1623 waren gegraven voor de papiermolen "De Winkewijert” (kaart nr. 30). Op 12 november 1696 verpachten Derck Jansen van Otterloo en Jacomina Westenenk, wed. van Steven Jansen van Otterlo, 2/ 3 part van het "papijr molentjen bij thijmans molen” aan de papiermaker Frederick Gerrits Put. Deze stelt als borgen voor de betaling der pacht de papiermakers Jan Jansen Peters van Orden en Marten Jans Schut (zich ook noemende Marten Orgesl). Er waren twee gegadigden voor de molen geweest en bij het vaststellen der conditien 99) in de herberg het Roode Hert te Beekbergen was "eenige knibbelingh” ontstaan tussen Marten Jans Schut en Jan Willemsen Schut. De eerste wilde de molen in pacht hebben voor bovengenoemde Frederick Gerrits Put; de andere voor Jurrien Jansen. De jaarlijkse pacht voor de gehele molen bedroeg 180 gulden.
In 1699 had Frederick Gerrits Put op de inmiddels verschenen pacht nog niet meer betaald dan "eens vijfftigh gulden”. Hierover ontstond een geschil, waarop we straks bij de molen Hattem (nr. 26) nog nader ingaan.
In 1709 is Wichmoet van Lieren, wed. van Aart Muller, deelgerechtigd in "het Nieuwe Mooltje ’t Liertje”. Misschien heeft de naam van het molentje met haar te maken. Wichmoet was een dochter van Huibert Jans van Lieren en Marietje Westenenk. Haar vader en haar man waren pachters van de Wormingerhof, een der oudste deelgerechtigde boerderijen in de Wormingermark.
Wichmoet (Wichmonda) krijgt op 2 augustus 1720 kwestie over ’t Liertje. De molen is door haar verkocht aan Gerrit Schraadt en Theunis Cornelissen, doch deze zijn nalatig gebleven in de betaling. Ze wil nu de papiermolen wel aan Willem Bartols, Otto Gijsbers of een andere tussenpersoon verkopen. De afloop van het geschil blijkt niet.
In 1742 is vermoedelijk Herman Sebes of Cornelis Willems Meijerink van de Tiemensmolen eigenaar van het Liertje, dat gebruikt zal zijn door Wouter Cornelis Nijland (Nieland), papiermaker in Wormingen. Vijf jaar later vernemen we, dat Wouter Cornelis Nijland gehuwd is met Cornelia Jans en 5 kinderen heeft. In 1756 wordt gesproken van de weduwe Wouter Cornelis, terwijl later (1764) Jan Wouters Nieland voorkomt, die in 1798 de leeftijd heeft van 66 jaar en 4 kinderen bezit. Op de lijst Gunning vinden we de molen de Liere niet vermeld.
De Apeldoornsche Courant van 4 oktober 1879 kondigt een veiling bij inzet en toeslag aan op 15 en 19 oktober, zulks voor de erven van de heer S. J. Pannekoek, van "een gebouw De Lier genaamd bevattende 6 arbeiderswoningen, fabrieksruimte en grooten droogzolder. Voorts afzonderlijk staande schuur. Waterkracht, enz.” Hetzelfde blad vermeldt op 11 oktober 1879 onder perceeI 1: "Het Gebouw met de Waterkracht . . . en alle rechten op de blinde sprengen bij de Winkelwijert”. Dit laatste zal wel slaan op de verdwenen koppen van de Lier of Lierdersprengen, waarvan het water even beneden de papiermolen De Winkewijert in de onderbeek terecht kwam. Na de aanleg der Rijkssprengen zijn deze koppen uitgedroogd en later dichtgeworpen (zie hierover bij molen de Winkewijert).
De molen Hattem of Klein Hattem (kaart l nr.26)
De papiermolen Hattem of Klein Hattem is in 1613 gesticht op de bouwhof Klein Hattem door de Arnhemse boekdrukker, boekverkoper en papierhandelaar Jan Jansen.
Evenals Andries van Aelst is hij een vooraanstaande figuur geweest in het papieren drukkersbedrijf in de Nederlanden. Op 24 januari 1594 krijgt Jan Janssen "Bouckvercooper” betaling voor de levering van 5 riem papier en 20 kleine "parchemijne vellekens” (= velletjes perkament) ten behoeve van het kwartier van Veluwe. In 1595 legt Johan Janssen "Boickverkoper” de eed af als burger der stad Arnhem. Gedurende het jaar 1596 levert de "boeckenbinder” Johan Jansen 81/2 riem papier, waarvoor hem 42 £ en 10 st. betaald wordt. Op Oudejaar krijgt Mr. Johan betaling 100) wegens de leverantie van papier voor de ontvanger en de secretaris van het kwartier. Verder voor het inbinden van "dese twee Rekeningen” en het "becleeden” daarvan met een "calfsvel”. Vijf jaar later wordt aan "Meister Jan Jans” 106 .6 en 17 st. betaald voor "pampieren, schrijffboecken ende anders”. Een flinke leverantie! Zijn eerste aanraking met Apeldoorn dateert van 7 februari 1612. Een minuut101) van een door het Hof te Arnhem gezonden schrijven van de Apeldoornse scholtis Georgien Pannekoek vermeldt, dat Johan Jansz. "Boeckvercooper” in Arnhem vergunning heeft gevraagd voor het leggen van "eenige pampieren moelens” in het ambt Apeldoorn. Een later gedateerd afschrift spreekt echter van "enen pampieren moelen” op een in het schrijven nader aangeduide plek. Scholtis Pannekoek krijgt opdracht het verzoek van Jan Jansen op de drie eerstvolgende zondagen in de kerken van Apeldoorn en Beekbergen te laten afkondigen. Allen, die bezwaren menen te hebben tegen het timmeren van de molen(s) moeten deze voor 24 maart indienen bij het Hof. Er blijkt niets van verzet tegen de plannen van de Arnhemse boekdrukker.
Kort daarna moet Jan Jansen tot overeenstemming gekomen zijn met de geërfden van de Wormingermark over het leggen van een papiermolen op hun gebied. Want in de originele perkamenten erfpachtbrief 102) van ’t water - gedateerd 13 januari 1613 - staat, dat de boekverkoper Jan Jansen - ook namens zijn huisvrouw Merry Janssen
De hoge hangzolder, het kenmerk der meeste Veluwse papierbedrijven, valt direct op.
De molen stond aan de Vlijtsezveg en werd in 1937 gesloopt.
De opname is uit 1935.
met de geërfden van Wormingen "verdraegen was om int Veen tusschen Begbergen ende Apeldoren inde voorsz. Buirschap Wormgen eenen pappiermoelen te moegen oprichten.” Volgens de erfpachtbrief heeft Jan Jansen daarna van de rekenkamer "gebuerlick consent” verzocht voor de erfpacht van ’t water. Deze instantie staat hem toe "alsz dat hij ter plaetsen voorss. die pappiermoelen sal moegen doen leggen om daerop pappier te maecken sonder anders waer tho te moegen gebruicken”, mits hij of later zijn erven - "jaerlicx ende alle jaer” voor de erfpacht van ’t water een bedrag van 10 pond betaalt aan de rentmeester van de Veluwe. Daar de molen op "Petri toekommende” pas geheel "ganckachtich” zal zijn, moet de eerste pachtbetaling een jaar later geschieden. Het verleende consent duurt "soo lange die moelen daer blijft staen”.
Enige tijd na de stichting van de molen krijgt Jan Jansen onenigheid met de erfgenamen van Ugchelen en Orden over het omleggen en opstuwen van een beekje, hetgeen volgens laatstgenoemden schade toebrengt aan de markegronden en gevaar oplevert voor het vee. Het komt tot een proces 103) tussen Jan Jansen en de buurscholt van Ordermark, die optreedt namens de geerfden van Orden en Ugchelen. Dit proces verschaft ons een aantal interessante gegevens over de bouw en de beginjaren van de molen. Jan Jansen maakt er niet zelf papier - zijn drukkersbedrijf in Arnhem zou dit trouwens niet toelaten - maar heeft als papiermakersbaas in dienst genomen "Timen pampiermaecker”. Deze Timen, die alleen op deze wijze wordt aangeduid, heeft ook de leiding en het toezicht gehad bij de "timmeratie” van de molen en bij het graven van de watervoorziening voor het bedrijf. Want voor het goed functioneren van de papiermolen was een zo ruim mogelijke en tevens constante watertoevoer een eerste vereiste. Misschien zal "Timen pampiermaecker” dezelfde zijn als Thijmen (Timen) Jacobs, die in 1619 de Tiemensmolen (kaart nr. 24) sticht.
We gaan ons nu bezighouden met het zo juist genoemde proces. Volgens de getuigenverklaringen, die Bartholt Willems (30 j.) en Jan Warners (25 j.) op 15 juli 1615 afleggen, heeft Timen in de beek, waarop de papiermolen staat "geleijt seecker kleijn ander beecxken tot vermeerderonge des waters”. Volgens hun zeggen had dit plaats gevonden "eer ende bevorens ijtwes ande muele getimmert” of voordat begonnen was met het graven van de wijers en molenbeek. De getuigen die mee hebben geholpen aan het omleiden van het bewuste beekje, verklaren verder dat dit watertje sindsdien al drie jaar "rustelick” in de molenbeek heeft "geexonereert”, maar dat de geerfden van Orden onlangs deze watertoevoer hebben "affgesneden ende verhindert”. Op dezelfde dag verschijnen als getuigen voor de scholtis van Apeldoorn de ruim 60-jarige Arend Alberts op Veenhuizen (erf in Ugchelen, omgeving Mettaweg), Gerrit Gerrits (Geriet Gerritsen Cruimer ca. 53 j.), Willem Gerritsen (56 j.) en Joichem Jansen (25 j.). Het viertal antwoordt bevestigend op de vraag of zij "altit ende soe langhe hun gedenckt” gekend hebben een beekje, dat komt uit het "Ucheler Veen” en vervolgens vanuit de Ugcheler mark loopt in die van Orden. Ze verklaren verder, dat de papiermaker Timen - of de eigenaar van de molen - destijds het bewuste beekje in de Ordermark met palen, planken en aarde heeft laten bedijken en opstuwen en "datselve bexken zuiderzit (= zuidwaarts) gegraven, ende geleit vuijt Ordermerckt in uchgeller merckt, ende gebracht in de uchgeller beecke daer die pampierenmuele bij gaet”. Naar hun zeggen was deze laatste beekloop - de tegenwoordige beek - toen nog niet "volgraven”.
Op 21 juli 1615 gelast het Hof aan de geerfden van Orden, dat zij het "affgeleyde beecxken” moeten "repareren” en hangende het proces het water laten lopen in de "principaele beeck daer den moelen opleyt”. Ze hebben zich "middeler tijt te wachten eijgener authoriteyt Sulcx meer te doen”.
Een latere (20 september 1616) afgelegde verklaring van de eerder genoemde getuige Aerndt Aelberts - en bevestigd door diens vierentwintigjarige zoon Aelbert Aernts - geeft een enigszins afwijkend beeld van de geschetste gang van zaken. In tegenstelling tot zijn op 15 juli 1615 gegeven getuigenis zegt hij nu, dat de boekverkoper Jan Jansen zijn papiermolen "tweten die Timmeratie des Huises overeinde hadde staen, ende die goeten (= goten) gemaeckt waeren al geriet en veerdich, ende daer nha Timen pampiermaecker mit zijn tijmmerluiden off arbeitsvolck” het beekje in kwestie "mit posten, plancken en andersins” had bedijkt, opgestouwd en "dwars in de groote Beeck” geleid. De zoon merkt hierbij op, dat hij met zijn vaders kar bij het timmeren van de molen en de bedijking van het beekje heeft geholpen. Uit al deze verklaringen blijkt zonneklaar, dat het rad van de papiermolen van Jan Jansen toen niet alleen gedreven werd door het water van de uit Ugchelen komende (omgelegde) beek, maar ook door een watertje dat in het Ugcheler veen ontstond en zijn verdere loop nam door de marken van Ugchelen en Orden. Jan Jansen heeft dit beekje laten opstuwen en het water door een nieuw gegraven bedding boven zijn molen in de eigenlijke molenbeek gebracht. Het is nog steeds niet duidelijk, waar we deze thans geheel verdwenen waterloop moeten zoeken.
Het is ’t omleggen, bedijken en opstuwen van dit beekje geweest, dat Jan Jansen en zijn papiermakersbaas Timen in conflict heeft gebracht met de geërfden van Ugchelen en Orden. Volgens deze mensen worden daardoor hun markegronden "verdroncken en bedorven” en kunnen ze ook geen gebruik meer maken van "den olden hooijwech ende gemenen wagenwech”, die ze altijd plachten "door tgaen eer ende bevorens die pampierenmuell daer gelacht is et”. Want het "questioese” beekje loopt er nu dwars doorheen en de wijer van de molen vormt eveneens een sta in de weg (in een der stukken is sprake van "wijers”).
De erfgenamen van Orden en Ugchelen hebben nog meer klachten. Het hoog opgestuwde beekwater levert een voortdurend gevaar op voor de paarden, koeien en schapen. Van oudsher waren de geërfden gewend hun dieren daar "onbeschroempt” te laten weiden. Zonder voortdurend toezicht was dit nu niet meer mogelijk, want wanneer de beesten in de diepe beek terecht kwamen, zouden ze erin "verdrincken off verblivenn”. Het jonge koebeest van Joichem Jansen was in ’t water gevallen, maar toen de eigenaar het emit had "getooghen” bleek het reeds dood te zijn. Aelbert Aernts had drie schapen langs de beek zien liggen, die "doodt waren vuijt d’Moras getogen”. Reyner Cornelis, die "tusschen Veertich ende Vijftich Jaeren” telt, ondervond veel narigheid met zijn "beste peerdt”. Volgens zijn verklaring van 23 september 1616, was het dier drie weken geleden tijdens de boekweitoogst in de beek gevallen, "die Jan Jansen boeckvercoper t’Arnhem heeft laeten graven vuijt Ordermerckt door Ugchellermerckt”. Het arme schepsel, dat hij nog voor geen 100 pond zou willen missen, kon er "van hemselven” niet uitkomen. Met hulp van de zeventigjarige Aernt Aelberts en van nog twee ijlings toegeschoten mannen had hij geprobeerd "datselve peert” uit de beek te halen. Slechts onder "groote moeiten ende arbeit” was het hun " gelukt het dier met een stel touwen weer op het droge te krijgen. Het paard was "soe deerlick vermartert ende bedorven”, dat Joichem het lange tijd "ledigh opten stal most laeten staen”. Reeds in 1614 had Thonis Teus, de toenmalige buurscholt van Orden, aan de schatter der mark Henrick Timens Spoel opdracht gegeven om namens de geerfden Timen "pampiermaecker” aan te zeggen, dat hij het beekje weer zou "opmaecken als hij toegedickt hadde want die merckten daer door verdroncken werden”. Doch Timen trok er zich niets van aan en liet de waterloop in dezelfde toestand. Tenslotte kregen de , geerfden van Orden er genoeg van. Ze gaven Henrick Timens Spoel bevel het beekje te "openen”. Hij voldeed hieraan, met het gevolg, dat de watertoevoer uit "’t selve beecxken” naar de molen werd "afgesneden ende verhindert”. Zoals we zagen, protesteerde de moleneigenaar Jan Jansen hiertegen bij het Hof te Arnhem. De afloop van dit geschil is ons niet bekend.
In april 1616 dient Jan Jansen een protest in tegen de voorgenomen stichting van een volmolen door Thoenis Theussen en Derck Warners, waarvan bij de geschiedenis der Apeldoornse volmolens reeds gewag is gemaakt.
Jan Jansen (Johannes Janszonius) staat bekend als een bekwaam en vermaard boekdrukker. Van zijn persen zijn tal van fraai uitgevoerde werken verschenen. De collectie van het Hist. Museum Moerman Apeldoorn bevat een zeldzaam boek van de Italiaanse schrijver Lod. Guicciardini over de Nederlanden. Het is in 1616 bij Jan Jansen verschenen en op papier gedrukt, dat zo goed als zeker op zijn molen te Apeldoorn werd geschept. Inmiddels is het museum nog in ’t bezit gekomen van een bij Jan Jansen in 1621 verschenen boekwerk. Jan Jansen verkoopt in 1625 zijn papiermolen in Wormingen aan Paul Martens (Pouwel Martensen), een zoon van de bekende Marten Orges. In 1672 vinden we Daniel Pauls (Schut) als papiermaker op "Klijn Hattum”. Deze benaming slaat oorspronkelijk op het terrein, waarop de molen is gesticht. Daar lag toen de bouwhof Klein Hattem en hieraan ontleent de papiermolen zijn naam. Ook toen in later tijd nog twee papiermolens op hetzelfde erf werden getimmerd (Bouwhof en Methusalem) sprak men meestal van de molens op Hattem. De Hattemseweg is genoemd naar deze bouwhof Hattem of Klein Hattem.
We hebben zojuist gezien, dat Daniel Pauls - de kleinzoon van Marten Orges - de naam Schut bij zijn naam voegt. Marten Orges was gehuwd met Geertje Schut. Uit dit huwelijk werden Paul Martens en Daniel Martens geboren. De laatste overleed in 1636 met al zijn kinderen. Paul Martens, die in 1625 de papiermolen op Klein Hattem kocht van Jan Jansen, had twee zoons Jan‘ Pauls en de hierboven reeds genoemde Daniel Pauls (Schut).
Nu is het eigenaardig, dat de afstammelingen van Marten Orges te beginnen met zijn kleinzoons - zich niet naar hun voorvader Orges noemen, maar de naam van diens vrouw als geslachtsnaam aannemen. Er bestaat naar mijn weten maar één uitzondering. De kleinzoon Jan Pauls Schut had verscheidene kinderen, w.o. Paul, Roelof en Marten Jansen Schut. Laatstgenoemde huwde met Deeltien Hulshoff (Bieltje of Beeltje Gerrits Hulshof). Marten Jansen Schut, die met zijn overgrootvader de voornaam gemeen had, koesterde blijkbaar een grote verering voor zijn voorvader. Want in 1696 - en ook in latere jaren - komt hij als Marten Orges in tal van stukken voor.
Zoals we reeds bij de molen "De Liere” verteld hebben, verpachten Jacomijntje van Westenenck en Derek Janssen van Otterlo 2/ 3 part van een "papijremolen onder Apeldoorn gelegen” aan Frederijck (Frederick) Gerrits Put. Als borgen voor de pachtbetaling stelt deze Jan Peters van Orden en Marten Jansen Schut "anders Marten Orges genaemd”.
De jaarlijkse pacht van "den geheelen molen” bedraagt 180 gulden. Doch in 1699 heeft Put in totaal slechts 50 gulden betaald. 104). Over de "voldoeningh van de rest” kunnen de verpachters met hem en de beide borgen "in der minne niet geraken”. De schuldeisers wenden zich tot het Hof en verzoeken "ootmoedigh” patent, waarbij Frederijck Gerrits Put als pachter en Marten Orges met Jan Peters - ieder voor de helft als borgen voor 2/ 3 der pacht - verplicht worden tot betaling der achterstallige schuld, vermeerderd met de onkosten. Bij besluit van 22 november 1699 moet Peter van Kesteren, gezworen bode van het Hof, naar de pachter en borgen in Apeldoorn gaan, teneinde hen te "citeren” op 13 december voor het Hof in Arnhem te verschijnen waar de zaak dan nader onder ogen gezien zal worden. De bode Peter van Kesteren overhandigt op 28 november 1699 afschriften van dit besluit van het Hof – benevens van het verzoek der schuldeisers - aan "de Huisvrouw van Frederick Gerrits als pachter ende aen de Huisvrouw van Marten Orges en aen de Huisvrouw van Jan Peters”. Het is merkwaardig dat geen der drie mannen dan aanwezig blijkt te zijn. De heren gaven waarschijnlijk "niet thuis”.
Uit de getuigenverklaringen op 12 maart 1700 van Jacob Haes Cuyper (36 j.) en van de papiermaker Willem Bartels (34 j.) ter overstaan van de Apeldoornse scholtis Gerard van Brienen, vernemen we dat beide mannen destijds aanwezig waren "int Herdt tot Beeckbergen”, toen Marten Jansen Schut (Marten Orges) het "molentjen bij thijmanss molen” voor Frericks Gerrits Put pachtte. Met het "Herdt” wordt de herberg "Het Rode Hert” bedoeld die in 1462 al bestond en gelegen was op een stuk grond in Engeland, de Hertsweide genaamd. Niet ver van deze plek bevindt zich nu het woonhuis Engelanderweg 29, dat door het opschrift "Rode Hert” de herinnering levend houdt aan deze historische herberg.
De beide getuigen Haes en Bartels zeggen, dat Jan Westenenk, koster van Beekbergen, de geschreven pachtcedul van het molentje in aanwezigheid van Marten Orges en anderen "overluijdt en openbaer” voorgelezen had. Laatstgenoemde zeide toen "dat se wel was”. Jacob Haes verklaart verder gehoord te hebben, dat Orges daarna de koster verzocht de pachtcedul voor hem te tekenen "set ghij mijn naem eens voor mij, ick kan niet wel”. Marten Orges ontkent echter "absolutelijk” zulks gevraagd te hebben. Hij beschouwt zijn handtekening dan ook van nul en gener waarde en zegt geen duit schuldig te zijn.
Op 13 juni 1733 heeft Pouwel Schut met toestemming van zijn vader Marten Jansen Schut en zijn moeder Dieltje Gerrits Hulshoff een zeker part verkocht in de papiermolen, die bewoond wordt door Pouwel Janssen Schut op Hattem. De zoon verklaart dat zijn vader "kort na die tijd van dien aankoop is inden Heer ontslapen”. Marten V Jansen Schut, die zich ook Marten Orges noemde, is dus voor 13 juni 1733 gestorven.
Met hem verdwijnt de naam Orges weer uit de familie.
Wij blijven bij de molen Hattem of Klein Hattem en gaan even een paar jaar terug.
Op 25 november 1726 laat de weduwe van de Arnhemse koopman Nicolaes Vorster beslag leggen op de ongerede goederen van Daniel Aersen Schut w.o. een 1/ 8 part van "huijs hoff en pampiere molen op Klein Hattum”. Zij doet dit "om betaelinghe te hebben van 536 gulden en 14 stuivers . . . van gecoffte geleverde lompen”.
In 1728 is Paul Jans Schut Mr. Papiermaker op de molen "Kleijn Hattum”. Op 3 april van dat jaar heeft hij "bemaeckt deselfs papiermolen met huis en getimmer, water en grond cum annexis op Hattem aan desselfs nevens Abraham Roelofs Schut soon van Roelof Jans Schut en Huybert Toniss, soon van Tonis Huybers en Maria Jans Schut, ider voor de halfscheid”. We lezen op 5 september 1747 echter van drie papiermolens op "Clyn Hattem”, die toebehoren aan de erfgenamen van Paul Jans Schut.
Op 25 augustus 1732 legt de Apeldoornse scholtis Huybert van Hamel beslag op 31 de gerede goederen van Maritjen Veenhuijsen, wed. van Jan Willems Schut en haar kinderen "met name Jan Dries Schut, Marten Schut custos te Arnhem, Lubbert Schut, Willem Brouwer en Warner Veenhuizen” - en indien zulks nodig mocht blijken ook op de ongerede goederen - "in specie aen een papiermolen cum annexis in de Ampte van Apeldoorn op Clijn Hattem gelegen, gebruijckt bij Rijck Pannekoeck”.
Jan Willems Schut, echtgenoot van Maria Jans Veenhuizen, verkoopt op 12 mei 1738 de molen "Klein Hattem” voor f 4350, - .aan Abraham Roelofs Schut. Begint het u bij al die Schutten langzamerhand ook niet te duizelen? De papiermaker Evert de Graaf zit in september 1798 op de molen Hattem. Hij is dan 44 jaar oud en heeft kind. Gunning vermeldt Bello en Co. als bezitters van "Schutsmolen”. Een der laatste papiermakers was Ruth van Zeist. Op een foto uit 1910, die in de winter is genomen, staat aan de linkerzijde van de beek nog de voormalige papiermolen Hattem met hangzolder en besneeuwd rieten dak. Aan de andere beekoever ligt het vroegere papierbedrijf "De Bouwhof”, dan wasserij. Een dik met ijs bedekt molenhoofd scheidt de beide gebouwen.
Blijkens procesverbaal van inzet en toeslag van 12 en 26 april 1916, opgemaakt door notaris Jhr. Karel Willem Feith te Beekbergen, verkocht op 26 april 1916 de weduwe R. van Zeist de tot wasen bleekerij ingerichte molen "Klein Hattum” aan Derk Kamphuis Senior voor f 1140, - . Derk Kamphuis was wasbaas op de Methusalem.
Het is zo goed als zeker, dat deze molen "Klein Hattum” dezelfde is als de papiermolen, die de Arnhemse boekdrukker Jan Jansen in 1613 stichtte.
Later is de voormalige papiermolen Hattem of Klein Hattem door brand verwoest en niet meer opgebouwd. In 1935 lagen er nog een brok oude muur en een gedeelte van de as van het waterrad. Het molenhoofd was toen al grotendeels verdwenen.
De Bouwhof (kaart l nr. 27)
Evenals de molen Hattem is de papiermolen "de Bouhof moolen” gesticht op het terrein van de bouwhof Klein Hattem. Vandaar stamt de naam. Misschien heeft de oude boerderij van Klein Hattem, gelegen op de plek, waar thans nog tegenover de voormalige wasserij Kamphuis (Methusalem) aan de rechterzijde van de beek een later geheel verknoeid oud papiermakershuis staat met het jaartal 1720. Over de geschiedenis van de papiermolen De Bouwhof zijn we slecht ingelicht. Hij moet in elk geval een der drie molens op Klein Hattem zijn geweest, die in 1747 worden genoemd. In 1798 zit Antonie de Bruin er; later in 1798 de weduwe A. de Bruin en zoon; in 1815 G. en R. de Bruin. Op de bij de vorige molen genoemde foto van 1910 ligt rechts van de beek de Bouwhof, waarvan de hangzolder dan nog herinnert aan de vroegere papiermakerij. Al lang voor 1910 heeft men de papiermolen omgezet in een wasbedrijf, nu wasserij de Bouwhof, Fa E. Uyt den Bogaard, Bouwhofweg 18.
De papiermolen Methusalem (kaart l nr. 28)
Over de beginjaren van deze papiermolen met zijn eigenaardige naam weten we niets.
Zo oud als Methusalem is hij in elk geval niet geweest. Wel bestond hij al in 1747.
Het is een dwarsgelegen molen, die even boven De Bouwhof en Hattem stond. Hij lag wel aan dezelfde beek, maar het rad draaide er niet op. Vlak voor de molen had men namelijk een gedeelte van het beekwater zijwaarts afgeleid naar het op deze nieuwe waterloop draaiende rad. In de omgeving van Methusalem kwamen vroeger enkele korte sprengetjes voor, die thans geheel zijn verdwenen en waarvan het water vermoedelijk op het halve rad van de molen heeft gelopen teneinde het vermogen daarvan te helpen vergroten. Evenals bij de Stinkmolen treffen we op Hattem een complex aan van een drietal papiermolens. Toch bestaat er een groot verschil. Bij de Stinkmolen lagen de drie molens naast en tegenover elkaar Op dezelfde beek. Hier op Hattem krijgen we echter te maken met twee tegenover gelegen molens (Hattem en Bouwhof) terwijl het rad van de derde molen (Methusalem) op een zijwaartse aftakking van de molenbeek draaide. In 1780 zit Hendrik van Lill (58 j.) met zeven kinderen op de papiermolen; hij komt in 1798 en 1812 nog voor. Van Lill was gehuwd met Cornelia Meyerink. De molen komt in die tijd voor als "Koopmans moolen”, terwijl pas tegen 1828 de naam "Methusalem” opduikt.
De molen werd 24 december 1814 eigendom van Jacobus ten Hoove "castelein wonende in de Buurtschap Het Loo” herberg de Keizerskroon aldaar.
Zoals we gezien hebben, waren voor die tijd Hendrik van Lill en Cornelia Meyerink bezitters van de molen geweest. Na hun overlijden bleek, dat de nalatenschap ernstig bezwaard was, want bij vonnis van de rechtbank te Arnhem van 1 augustus 1814 op requisitie van Mr. Staats Evers, officier bij genoemde rechtbank, die de veiling "voor het belang der schuldeisers” had gevorderd, werd de verkoop der bezittingen bevolen.
Hierbij was o.a. perceel I, bestaand uit de vijf bakswaterpapiermolen Hattem (d.i. dus de latere Methusalem) met woonhuis, 2 schuren en 2 schepel tuinland, een en ander l belast met een aandeel van f 63, - jaarlijks met de overige bezitters van Hattem aan de Wormingermark. Het aandeel van het te verkopen perceel daarin was f 15, - . De ; overige vier percelen zijn voor ons van minder belang. Het stuk spreekt later van een vierbaksmolen; een dergelijke verschrijving - ook wat de namen betreft - komt wel meer voor.
In de verkoopsvoorwaarden is het volgende merkwaardig.
Er was namelijk bepaald: "de opbiedingen zullen niet anders aangenomen worden dan met luider stemme en voor zooverre zij gedaan worden door bekende personen van een blijkbare gegoedheid met niet minder dan vijf gulden en men zal bij het Proces Verbaal alleenlijk doen blijken van het laatste en hoogste bod, hetwelk gedurende het branden van ieder waschlicht gedaan zal warden”.
Slechts tijdens het branden van kaarsen kon er geboden en gehoogd worden. Het hoogste bedrag véér het doven der kaarsen gold.
Verder was bepaald dat de "Provicioneele toewijzing der voorschreven goederen zal gedaan worden op zaterdag den 10e december 1814 voormiddags 10 uur ten overstaan van de openbare Notaris Mr. Philip Bernard van Lom, ten huize van den kastelein Jan Tamboer in het Hert in de gemeente Apeldoorn . . . en de finale toewijzing zal plaats hebben 24 Dec. terzelfder plaats en uur . . . . enz”.
De aankondiging der verkoop blijkt op 3 achtereenvolgende zondagen (20 november, 27 november en 4 december) op bij de wet voorgeschreven plaatsen en wijze bekend te zijn gemaakt door het aanplakken van "Biljetten”. De twee "Verkondigingsbiljetten" zijn door de heren Carel van Lichtenberg burgemeester van Apeldoorn en Derk Coerts, burgemeester van Beekbergen "geviseerd”.
Volgens het verslag over de verkoop "op tien December duizend achthonderd en veertien” was eerst voorlezing gedaan van de processenverbaal en nadat "verscheidene kaarsen ontstoken waren en tijdens het branden der derde kaarse heeft de Heer E Jacobus ten Hoove castelein wonende in de Buurtschap Het Loo” gehoogd. Het eerste perceel dat geschat was op f 1250, - kwam toen op f 2000, - .
Gedurende het branden der kaarsen werd niet hoger geboden, "drie waschlichten ontF, steken en uitgebrand zijnde, zonder dat iemand tijdens het branden van dezelfde . . . !”.(zo staat het in ’t verslag!) Daarna volgden de percelen II, III en IV. Het vijfde perceel (een vol Vierendeel op de Wormingermark), aldaar gelegen zijnde (geschat op 400 gl.), werd door R. de Goeyen gebracht op f 405, - , en "doordien na dit gedane bod drie waschlichten ontsteken en uitgebrand waren, zonder dat iemand tijdens het branden derzelve” hoogde, bleef het op 405 gl. staan. Na tekening en registratie was daarmede het eerste bedrijf afgelopen.
Het tweede bedrijf, de definitieve toewijzing, speelde zich af op 24 december 1814.
Alles wordt opnieuw voorgelezen en omschreven. Het blijkt, dat op gelijke wijze als de eerste keer aankondigingen op 11 en 18 december zijn gepubliceerd. Na voorlezing van de omschrijving der te verkopen percelen begint eindelijk de verkoop met weer de ceremonie der brandende kaarsen of - zoals in het verslag staat - "Nadat nu verscheidene waschlichten ontstoken en uitgebrand waren”. Bij elk perceel herhaalt zich dezelfde formaliteit, die tijdens de openbare verkopen in die tijd vaak werd toegepast.
Tenslotte komen alle percelen in het bezit van Jacobus ten Hoove. Deze wees bij testament van 19 maart 1818 zijn zuster Anna Cornelia ten Hoove aan tot erfgenaam.
Als eigenares verkocht zij op 23 januari 1828 ten overstaan van notaris Johannes Muller aan de papiermaker Lambert Slijkhuis en diens vrouw Christina Jansen Sprenkelaar, wonende op Hattem, de vierbaks waterpapiermolen genaamd Methusalem met woonhuis, bouw- en hangschuur en twee stukjes hofgrond, samen groot dertig roeden.
We komen dan voor het eerst de naam Methusalem tegen.
Verder is in de verkoop begrepen een bouwland ter grootte van veertig roeden met daaraanliggend stukje hofgrond groot tien roeden, gelegen tussen de sprengen en de weg. Met deze sprengen zullen misschien de sinds lang dichtgeworpen sprengen zijn bedoeld, waarvan het water op het halve rad van Methusalem liep. Ook wordt een stuk bouwland van veertig roeden genoemd, in de "Wijers, ten eene Derk Kamphuis en ter andere zijde de gebroeders Beerends”. In dit terrein hebben vermoedelijk de wijers gelegen, die de boekverkoper Jan Jansen volgens een op 20 september 1616 afgelegde getuigenverklaring ten behoeve van zijn molen op Klein Hattem (kaart nr. 26) had laten graven.
Als eigenaar van Methusalem treedt in 1868 op Jan Willem Slijkhuis, zoon en erfgenaam van Lambert Slijkhuis en Christina Jansen Sprenkelaar. Hij noemt zich papierfabrikant en verhuurt in oktober 1868 zijn vierbaks waterpapiermolen Methusalem met "annexe woning, bouwen droogschuur enz.” aan Frans Palm tegen f 350, - per jaar.
Op 26 mei 1887 verkoopt J. W. Slijkhuis aan zijn zwager Derk Kamphuis Derkszoon papierfabrikant, de molen Methusalem met huis, gebouwen en landerijen voor f 5000.
Tot de bezitting behoorde toen ook een aandeel (1/ 7) in de zogenaamde "Vischkweekerij” die Slijkhuis op 20 augustus 1850 gekocht had.
Inmiddels was de papiermolen Methusalem stop gezet en veranderd in wasserij. Het bezit werd in 1916 uitgebreid door de aankoop van de eveneens tot wasbedrijf ingerichte molen Klein Hattem, die Derk Kamphuis senior (Derk Kamphuis Derksz) op 26 april had aangekocht van de wed. R. van Zeist. Naar deze Derk Kamphuis is de Derk Kamphuisweg genoemd.
Op de wasserij Methusalem werd na de omzetting in wasbedrijf een eveneens door waterkracht bewogen waskuip in gebruik genomen. Van deze waskuip of draaiton is door J. D. Moerman destijds een schetsje gemaakt, waarnaar een tekening werd vervaardigd, die in het Engelse blad "Power Laundry” van 6 april 1954 staat afgebeeld bij een verslag over een bezoek van jonge Britse wasindustrieélen aan Apeldoorn, waarbij verschillende wasbedrijven werden bezocht.
De omzetting van een groot aantal papiermolens in wasserijen is vooral bevorderd door het feit, dat ingrijpende veranderingen in de inrichting der molens vooreerst niet nodig waren. Het was voldoende een waskuip (draaiton) te plaatsen, terwijl men het beekwater kon blijven benutten voor het drijven der waterraden, die de draaitonnen in beweging brachten. Bovendien bleek het zuivere Veluwse spengenwater bij uitstek geschikt te zijn voor de witwasserij. Verder konden de hangzolders en droogschuren hun functies blijven vervullen; in plaats van de vellen papier kwamen er nu de gewassen goederen te hangen. Nadat de bedrijven zich later meer en meer gingen uitbreiden en de waterkracht toen onvoldoende bleek te zijn, werd de taak van de _ waterraden overgenomen door die der machines. Hierdoor ontwikkelde zich een omvangrijke wasindustrie: "In gang gezet door de voormalige papiermakers, ontstond zo een geheel nieuwe industrie, die zich gunstig ontwikkelde en waardoor op de oostelijke Veluwe een zeker "industrieel klimaat” geschapen werd. De plattelands bevolking stond daardoor minder vreemd en afwijzend tegenover industriéle arbeid dan elders op de Veluwe het geval was en dit had een gunstig effect op de groei en ontwikkeling van bestaande bedrijven. Ook nieuwe industrieén die zich vestigden, von den in Apeldoorn, Loenen, Epe en Heerde jongens en meisjes, die vermoedelijk minder weerstand tegen fabrieksarbeid te overwinnen hadden dan elders op het Veluwse plat teland, doordat het werken in een fabriek (i.c. in wasserijen) reeds min of meer als normaal .aanvaard was” (ir H. K. Roessingh: Beroep en bedrijf op de Veluwe in het midden van de achttiende eeuw, A.A.G. Bijdragen 13, Landbouwhogeschool Wage ningen 1965).
De vroegere papiermolen Methusalem lag op de plek waar nu het gebouw Hattemse weg 123 staat.
Keyertsmolen (kaart l nr. 29)
De beek van deze molen komt op een kaart in het werk van de Gelderse geschied schrijver Pontanus uit een grote plas. Dit meer - de Nagelpoel, in de 16e eeuw Egerpoel geheten - was een heiplas, die thans geheel is verdwenen. Het kan niet meer worden nagegaan of er een afwateringsbeekje is geweest en of we bij de onderbeek van de molen met een echte beek te maken hebben. In elk geval kreeg de molenbeek zijn toevoer uit veel verder naar het westen gegraven sprengen, waarvan het water met een zeer lang dijkwerk naar de molen is geleid. De papiermolen dankt zijn naam aan de papiermaker Hendrick Keijenberg, die in 1702 en 1721 voorkomt op de Cicadellemolen in Vaassen. In 1705 lezen we echter ook van een papiermolen van Hendrick Keijenberg, op grond van de erfgenamen der Wormingermark, waarop hij in 1731 met Gerrit Lubberts blijkt te wonen. Keijenberg mag in 1723 een papiermolen leggen beneden de grote veldvijvers op Het Loo (zie molen nr. 8). De hiergenoemde Gerrit Lubbers was papiermaker op Keijenbergsmolen in Wormingen. In 1732 worden "huijs, schuur, bergh, hangschuur, backhuijsje en pampiermolen, het recht van de pacht van twee kampen, hoff en deurgraven van de beken op een jaarlijcxe pacht aan de Erfgenamen van de Wormse merkt en seven gulden tien stuivers voor erffpacht van ’t water alles met sijn recht en gerechtigheijd en soo als deselve is getimmerd en be seten en naegelaeten bij wijlen Henrick Keijenbergh en Annetje Janssen Veenhuijsenin leven Echteluijden” voor 8000 gulden getransporteerd aan Gerrit Lubbertsen en diens echtgenote Janna Yckman. Deze Gerrit Lubbers vinden we in 1747 nog als papiermaker op de molen in Wormingen, evenals in 1749. Negen jaar later wordt van zijn weduwe gesproken. Geurt Pannekoek zit in 1760 op Keijertsmolen, doch vertrekt 6 mei 1771 naar Eerbeek. De Keijertsmolen komt voor als Keijenbergsmolen, Keizers molen, Kaiersmolen en Kayersmolen.
In 1778 wordt Jochem Schaddenberg vermeld, ook nog in 1801. Hij heet in 1788 Scherrenberg, Mr. Papiermaker, oud 55 jaar en bezit in september 1798 vijf kinderen.
Volgens de lijst Gunning van ca. 1812 zit dan J. Scherrenberg op Keijersmolen; in 1874 is nog een Willem Scherrenberg er papierfabrikant.
Een advertentie in de Apeldoornsche Courant van 29 juni 1878 kondigt echter de veiling aan van: "eenige hechte Fabrieksgebouwen, waarin sinds langen tijd Handpapier wordt gefabriceerd, gelegen te Apeldoorn in de buurtschap Wormingen op ongeveer 20 min. afstand van het station van den Oosterspoorweg en op ongeveer 5 minuten
Tekening uit de 18e eeuw.
Waterloo vanaf de Waterloseweg.
Potloodtekening uit 1891 door Willem Lieman (1840-1912).
De Ordermolen in 1938. De molen is dan al jarenlang als wasserij in gebruik. De hoge hangzolder met de ventilatieluiken herinnert nog aan de vroegere papiermolen.
op een kaart van ca. 1807.
afstand van het kanaal, met Woonhuis en omgelegen land”. Ongeveer een maand later (27 juli) lezen we in een andere advertentie over de verkoop ten behoeve van een zekere heer Ingerman van: "eene volledig ingerichte, in werking zijnde Papierfabriek, Keijersmolen genaamd, met een zeer sterke waterkracht gedreven”. De papiermolen verdwijnt daarna en de beek wordt dan gedeeltelijk gebruikt voor voeding van het kanaal Apeldoorn - Dieren.
De papiermolen De Winkewijert in de Engelander mark (kaart nr. 30)
Er heeft in de Engelandermark maar één papiermolen gelegen, waarvan de stichting uit 1623 dateert. Jonker Dirk van Essen dient in 1619 bij de rekenkamer te Arnhem een verzoek in tot het leggen van een korenmolen op de "Wenckemer weijer in Engelander merck”. Hiertegen protesteren zowel de gedeputeerden van Veluwe wegens de Monnikhuizerkorenmolen te Apeldoorn (kaart nr. 14) als de huismeesters van het St. Petersgasthuis te Arnhem, de laatsten vanwege hun korenmolen te Beekbergen (kaart nr. 40). Het protest van St. Peter wordt ontvankelijk verklaard, zulks op grond van de brieven van hertog Karel van Gelre uit 1535, waarbij het stichten van een tweede korenmolen in het kerspel Beekbergen verboden werd. Het leggen van een dergelijke molen op de genoemde wijer ging zodoende niet door. Wel wordt op 29 juli 1623 toestemming verleend aan jonker Wynholt van Salland, holtrichter der Engelandermark, voor het oprichten van een papiermolen "opte Wenckemerwijer”.
De naam "Wenckemerwijer” heeft misschien te maken met de Van Wenckums. Op 30 juni 1573 is een Matthijs van Wenckum aanwezig bij een doodslag 105) ten huize van de scholt van Apeldoorn.
Op de kaart bij Pontanus (1639) zien we de beek van de Winkewijert uit een meertje ontstaan. Inderdaad waren omstreeks 1955 in de bocht van de bovenbeek nog de resten aanwezig van een veen of moeras, dat eveneens op kaarten van de 19e eeuw als zodanig voorkomt. Toch kan deze voorstelling niet juist zijn, want de molenbeek ontstond uit hoger gelegen sprengen en is met een zwaar dijkwerk als een soort aquaduct dwars door en hoog boven dat veen heengeleid, om het verval voor de papiermolen van 1623 te krijgen. Deze twee feiten, het bestaan van een veenplas en een beek, die daarboven overheen liep, zijn ten onrechte met elkaar gecombineerd.
Vermoedelijk heeft deze veenplas vroeger een natuurlijke afvloeiing gehad want er stroomde toen een beekje van de Winkewijert naar de Nagelpoel. Was dit misschien de "Swambeek”, die in tal van oude stukken voorkomt? Het verloop van dit watertje valt niet meer na te gaan; in elk geval was de molenbeek niet de afwatering van het moeras. De sprengen van de Winkewijert aan de Richtersweg leverden buitengewoon zuiver water, doch zijn omstreeks 1955 droog komen te staan als gevolg van het in werking stellen van een pompinstallatie voor een onzer grote fabrieken. De merkwaardige dwars door en boven het veen geleide beek ligt sinds die tijd droog. Men moet uiterst voorzichtig zijn met te veel wateronttrekking aan de bodem. Dit was reeds in 1866 daar in de omgeving gebleken bij de aanleg der z.g. "Rijkssprengen”. Tengevolge van deze sprengenaanleg gaf sindsdien de Lierderspreng geen water meer.
Nu volgen nog een aantal gegevens over de Winkewijert zelf. In het verpondings register van 1648 staat onder "Engelander Buerschap” het volgende: "Willem Bartols kinderen Eijgenaers en Jacob Hendrickx pachter van huijs ende pampiermolen van vier backen, voor de grond en hoff met een kampken van een half molder aen de "Erfgenamen van Engelandt 28 guldens. En voor ’t water aen de Hr. van Win 6 guldens”. Op 2 februari 1698 wordt "seekere pampiermoelens huijs schuer en alle ’t getimmer, mitsgaeders eijgendom des gronts en Erfpacht soo aen water als grondt, soo wel den nieuwen aengegraven camp over de beeck na den bassen moelen (= Bazemolen) als de campen bij ’t huijs moelen in sijn gravinge heggen en wallen op en bij den winckenwijer gelegen”, bezwaard met 600 gulden tegen 6 % ten behoeve van de scholtis van Brienen of diens erfgenamen. De molen met het getimmer en de kampen behoort dan toe aan Willem Bartels en zijn echtgenote Maria Buijtenhuijs. Dezelfde papiermolen was al eerder 106) (19 april 1697) "beswaert met een Capitael van sestien hondert gulden neffens nogh een duijsent gulden”.
In 1747 vinden we er Jacob Meijerink, deze had toen 2 kinderen, 3 knechts en 3 meiden. Hij komt nog voor tot 1764. Dan verschijnt Hendrikus Koldewijn (tot 1801). De lijst der ingezetenen van 1798 vermeldt Hendrikus Koldewijn Mr. Papiermaker 59 jaar en Jacob Koldewijn, papiermaker bij zijn vader, 29 jaar. Men maakt in 1808 zes soorten papier. Omstreeks 1812 wordt gesproken van de wed. Coldewijn en haar zoon Jacob. Op de Winkewijert woont in 1815 de weduwe met 2 kinderen, totaal zijn daar dan 9 personen.
Op 15 mei 1876 verkopen de 6 kinderen van wijlen Hendrikus Koldewijn de papierfabriek en grutterij "de Winkewijert” aan Johannes van Delden Johnz. Genoemde Hendrikus had op 26 maart 1851 het bedrijf door aankoop verworven. De molen wordt in 1877 "nieuw gelegd” en op 14 november 1885 te koop aangeboden. De desbetreffende advertentie luidt o.a.: "een vijfbaks Hamermolen, Iiggende 3 en 2, voor 8 jaar nieuw gelegd, en verder alle soorten papiermakersgereedschappen. Dagelijks te bezichtigen op de Winkelwijert”.
De molen komt dan in ’t bezit van de heer Middelbeek, die hem omzet in wasserij, thans Winkewijertlaan 106.
Helaas heeft men later de oorspronkelijke benaming Winkewijert gewijzigd in de volkomen onjuiste naam "Klarenbeek”. Bovendien geeft deze naamswijziging licht aanleiding tot verwarring met de nader te behandelen papiermolen "Klarenbeek” in Ugchelen (kaart nr. 33). Het valt te prijzen, dat de gemeente Apeldoorn de herinnering aan de molen heeft willen bewaren door de weg langs de vroegere papiermolen te noemen "Winkewijertlaan”.