Papierbereiding op de Veluwe
Na de uiteenzetting over de Veluwse papierbereiders nog iets over de vervaardiging van het handgeschepte papier. Ik zal daarbij proberen zo veel mogelijk proberen de technische benamingen achterwege te laten van de werktuigen, die aan de totstandkoming van dit product te pas kwamen. Mocht iemand hiervoor echter belangstelling hebben, dan verwijs ik naar het artikel van H. G. D. Cramer: Papiermakerij in vroeger tijd. (Bijdragen en Mededelingen Gelre, dl. XIV, 191 1).
Thans begeven we ons op weg om even een kijkje te nemen in een Veluwse papiermolen. De wandeling voert ons langs de bedijkte bovenbeek. Spoedig verbreekt een eentonig geklop de stilte der omringende natuur. Het zijn de hamers van het stampwerk, die dit vreemde geluid veroorzaken. Een bewijs, dat de molen niet meer veraf kan zijn. Weldra zien we het houten gebouw met zijn voor de papiermolens zo typerende dak (afb. 6). Schuimend en bruisend stort zich het heldere beekwater op het wentelend rad.
De halfopenstaande deur noodt tot binnentreden. Het daglicht werpt door de kleine raampjes een eigenaardig schijnsel over het interieur. Het regelmatig geklop der hamers vestigt onmiddellijk de aandacht op dit uiterst belangrijke onderdeel van de molen (afb. 7). Een door het waterrad in beweging gebrachte zware houten as doet door middel van in deze as aangebrachte houten nokken van acaciahout een aantal (5 à 7) grote houten hamers afwisselend op en neer gaan. De van onder van koperen wiggen voorziene hamers (afb. 8) vallen in een met water en stuk gesneden linnen lompen gevulde bak en vermalen na 6 à 12 uur de lompenmassa tot de zogenaamde papierstof.
Tijdens dit proces konden de lompen door een regelmatige toevoer van schoon water nog meer worden gezuiverd. Het daartoe benodigde water leidde men door middel van houten buizen vanuit de bovenbeek of uit een speciaal daarvoor gegraven wijer naar de hamerbakken. Bij de Hennemansmolen te Apeldoorn heette deze wijer dan ook de „waswijer”. Het overtollige water kon door een met fijn kopergaas voorziene opening weer uit de hamerbak worden verwijderd; doch zo nodig sloot men deze afvoer af. De zich vóór deze opening bevindende hamer (was- of roerhamer) perste het vuile water door het gaas heen en hield tevens de lompenpap in een gestadige beweging.
Omstreeks 1700 deed de zogenoemde „hollander” zijn intrede in de papiermakerij en verdreef, vooral aan de ‚,Zaan”, voor een groot deel het gebruik der hamers. De hollander is een ovale bak of trog, die door een tussenschot in de lengte in twee helften wordt verdeeld. Dit schot loopt echter niet geheel door, zodat, wanneer de bak met lompen en water is gevuld, deze massa een kringloop kan beschrijven. De circulatie wordt teweeg gebracht door een wals of cylinder, die voorzien is van een aantal messen. Op de plaats, waar deze de bodem raken, bevinden zich eveneens messen.
Afbeelding 7. Hamerbak afkomstig van de Brinkermolen te Vaassen.
Historisch Museum Marialust, Apeldoorn.
Historisch Museum Marialust, Apeldoorn.
Afbeelding 8. Hamers van een hamerbak.
Wanneer men nu de .,hollanderwals” laat draaien‚ nadat eerst water en lompen in de bak zijn gedaan, wordt in korter tijd dan met gebruik van hamers het geval is, eveneens papierstof verkregen. De kap op de hollander diende om het wegspatten van de stof tegen te gaan.
De hollander is een Nederlandse vinding, die omstreeks het einde der 17de eeuw in de Zaanstreek voor het eerst werd toegepast. Heel veel later pas verscheen dit werktuig op de Veluwe; in 1826 was er in Apeldoorn maar één molen met hollanders. Er lagen toen in Gelderland 19 papiermolens, die zowel met hamers als hollanders werkten, terwijl alle andere bedrijven alleen van hamers gebruik maakten.
De vervaardiging van het handgeschepte papier kon beginnen nadat de lompen in de hollanders of hamerbakken tot papierstof vermalen waren. De stof werd eerst nog met behulp van een houten beker in een vat geschept. Telkens als het vat vol was, stortte men de inhoud in een grote kuip: de schep- of stofkuip. Als de kuip voldoende papierstof bevatte, begon de papierschepper zijn arbeid. Hij maakte hierbij gebruik van een ‚‚vorm”, een houten raam met een weefwerk van koperdraden. Om dit raam bevond zich een afneembare rand: het „deksel”. De koperdraden lagen zo dicht bij elkaar, dat de lompenvezels er op bleven liggen, maar het water " tussen door wegvloeide.
De papierschepper dompelt nu de vorm loodrecht onder in de dunne papierstof, heft daarna het „schepraam” horizontaal omhoog, waarbij het overtollige water over de rand in de kuip terugvloeit. Vervolgens schudt hij de vorm van links naar rechts en van voren naar achteren. Hierdoor zakt niet alleen het nog overgebleven water weg, maar krijgen de papiervezels een zekere samenhang: een teer vel papier ontstaat. Over een plank, die „schietplank” heet‚ schuift de schepper na het afnemen van de losse houten rand de schepvorm door naar een andere arbeider, de „koetser”. Deze keert de vorm 'net het broze product om, drukt het papiervel op een gereed gelegd stuk vilt en neemt meteen de schepvorm weg. Zo gaat het aan een stuk verder totdat een bepaalde hoeveelheid vellen papier, steeds door vilten van elkaar gescheiden, gereed staat, een zogenaamde „post”. Deze post komt dan onder de natpers om er het nog aanwezige water uit te verwijderen. Zo’n pers moet een flinke kracht kunnen ontwikkelen en was dan ook van zeer zware constructie. Bij het persen moest iedere arbeider meehelpen: door het blazen op een koehoorn riep men hiervoor al het volk van de molen bijeen. Na beëindiging van dit zware karwei toog de „legger" of „leggerjongen” aan de arbeid. Meestal waren dit jongens van 11 a 12. jaar. Voorzichtig nam de legger vel voor vel papier van het zich daaronder bevindende vilt en legde ze op een stapel. De vrijgekomen vilten wierp hij achter zich. Het voortdurend gebukt staan bij hun werk, vooral van de leggerjongens, was oorzaak, dat veel papiermakers kromme benen „papiermakersbenen” kregen.
Na het „leggen" werd het papier opnieuw geperst en daarna ging het nog steeds vochtige product naar de „hangzolders” en „hangschuren“ om te drogen. Aan de hoge hangzolders met de horizontaal hangende ventilatieluiken waren de Veluwse papiermolens direct te herkennen. De vellen werden er in bundels bijeen aan klampen bevestigd of in volgorde van boven naar beneden over uit koehaar vervaardigde drooglijnen gehangen. Hierbij bediende men zich van lange houten stokken met een T-vormig uiteinde. Boven in de molen leek het dan precies of de was over de lijn hing. Na het drogen was het papier nog niet beschrijfbaar; de dunne schrijfinkt werd er door opgezogen. zoals bij ons vloeipapier. De dikkere drukinkt veroorzaakte geen last en zo drukte men in vroeger tijd de boeken vaak op het aldus gedroogde papier. Om het uitvloeien van de schrijfinkt tegen te gaan werden de vellen na het drogen gelijmd. Dit geschiedde door de papiervellen een voor één in een pot met verwarmde lijm onder te dompelen. Daarna kwamen ze onder de lijmpers. Tenslotte werden de papiervellen gladgemaakt, gesorteerd en ingepakt. Er kwam een dekblad op met het merk van de papiermaker en het papier was voor verzending gereed.
De tijd van de Veluwse waterpapiermolens is onherroepelijk voorbij. „De Middelste Molen” te Loenen (gem. Apeldoorn) was de enige papierfabriek, waar tot voor 1969 het waterrad nog steeds een papiermachine in beweging bracht. In de molen bevinden zich een tweetal oude papierpersen.
Overal elders op de Veluwe zijn de hamerbakken, hollanders, schepkuipen en de vele andere werktuigen geheel verdwenen. Door de medewerking van de „Vereniging van Nederlandsche papierfabrikanten” en op initiatief der heren M. C. Sanders te Eerbeek en H. A. Schut te Loenen was het mogelijk op het terrein van „Het Nederlands Openluchtmuseum" een papiermolen te reconstrueren en van een aantal oude gereedschappen en werktuigen te voorzien. Jammer genoeg is het gebouw geen weergave van de vaak schilderachtige houten molens uit de bloeitijd der handpapiermakerij op de Veluwe. De molen is genoemd naar de papiermaker Marten Orges, die tussen 1601 en 1613 enige molens stichtte te Beekbergen en Ugchelen (gem. Apeldoorn). Orges overleed in 1626 en werd in de Beekbergense kerk bijgezet. Op zijn grafsteen staat vermeld, dat hij de „olsten" (= oudste) papiermaker toentertijd was in Gelderland. Over de herkomst van Marten Qrges is niets bekend.
Het Historisch Museum Marialust te Apeldoorn bezit een fraai en nauwkeurig model van één der papiermolens van het inmiddels verdwenen molencomplex „De Stinkmolen” op de Grift. Dit waardevolle kunstwerk (lang 1,34m, breed 1 m: grootste hoogte 75 cm) bevat bijna alle in een papiermolen gebruikte werktuigen en het bij de fabrikage benodigde gereedschap. Alleen al vanwege dit model kan men een ieder, die belang stelt in de oude papierbedrijven een bezoek aan genoemd museum aanraden. Verder is daar nog te zien een originele hamerbak uit de Brinkermolens te Vaassen, terwijl de Apeldoornse molenmaker G. J. Post enige jaren ge- leden aan het museum een door hem vervaardigd model schonk van een „hamermolen”, bestaande uit een viertal hamerbakken en een hollander (afb. 9).
De bekende schilder Willem Bastiaan Tholen (1860-1931) heeft nog juist op tijd in een aantal buitengewoon fraaie afbeeldingen het stervende handwerk en de sfeer in de Veluwse papiermolens op onnavolgbare wijze en volkomen natuurgetrouw weten vast te leggen. Deze thans wereldberoemde tekeningen zijn in 1907 door Tholen op de Stinkmolen te Apeldoorn vervaardigd. De gehele serie bevindt zich in het bezit van het museum Boymans-Van Beuningen te Rotterdam.
Afbeelding 9. Model van een hamermolen: bestaande uit een viertal hamerbakken en een „hollander". Vervaardigd door de Apeldoornse molenmaker G.J. Post (Historisch Museum Marialust)