APELDOORN, CENTRUM DER VELUWSE
WATERRADMOLENS
DOOR R. HARDONK
Er valt in Nederland geen enkele streek aan te wijzen, die zo rijk is geweest aan watermolens als het kwartier van Veluwe. Evenmin kan men een gemeente in ons land noemen, waar zoveel molens hebben gelegen, als in Apeldoorn. De zeer gunstige ligging aan de oostkant der hoge Veluwe, waar deze vrij plotseling overgaat in het vlakke laagterras langs de IJssel en eveneens afhelt in noordelijke richting, maakte Apeldoorn vanaf het begin der 17de eeuw tot het voornaamste centrum van watermolens in Nederland.
Eeuwenlang hebben deze vaak schilderachtig gelegen bedrijven schoonheid en afwisseling gegeven aan het Veluwse land. Bovendien speelden de molens in vroeger tijden een uiterst belangrijke rol bij de voedselvoorziening (koren- en oliemolens) en bij het industriële leven (koper-, papier- en volmolens) der bevolking. Thans zijn op de Veluwe bijna alle watermolens met hun schuimspattende raderen tot het verleden gaan behoren. Slechts een enkel eenzaam waterrad stommelt nu nog schuchter zijn lied temidden van het luidruchtig geraas van onze tijd. Vrolijk klinkt de melodie niet; somber en klagend steunt het rondwentelend rad een weemoedig gezang.
Hoeveel schoons er met het verdwijnen der watermolens verloren is gegaan, laten ons de schilderstukken zien van Meindert Hobbema (1638 -1709), de grootste watermolenschilder, die Nederland ooit heeft voortgebracht. Het aanschouwen van zijn meesterwerken moet in ons allen de plicht wakker roepen mede te werken aan het behoud van de weinige nog achtergebleven Gelderse watermolens. De oudste watermolens in deze streken waren de koren- en oliemolens, daarna kwamen al gauw leer- (zeem), run-, vol- en hennepmolens. In de 16de eeuw verschijnen enkele kopermolens, die tegen het eind van dezelfde eeuw gevolgd worden door de eerste papiermolens.
De berichten over watermolens op de Veluwe gedurende de vroege middeleeuwen zijn maar heel schaars. Vermoedelijk lagen er in 1076 watermolens bij Bruoche (Biljoen bij Velp). Later vinden we ze genoemd bij Arnhem (1291), Beekbergen (1294), Voorst (1296), Wenum (1313) en Apeldoorn (1335).
Reeds van oude tijden af behoorde in deze streken het recht op het „lopende water” tot de regalia der Gelderse graven en hertogen. Bij de stichting der Republiek verviel dit recht van het lopende water aan de Staten van Gelderland en kwam onder het beheer der Rekenkamer te Arnhem. Dit is de reden dat vanaf het begin der 17de eeuw, vooral door de opkomst der papiermolens, een groot aantal aanvragen voor waterpacht bij de Rekenkamer wordt ingediend.
Maar we keren nu weer terug tot de tijd der Gelderse vorsten en hun recht op het water. Toen men in de vroege middeleeuwen ook in Gelre het lopende water ging gebruiken voor het drijven van molenraderen, begrepen de landsheren onmiddellijk welk een belangrijk geldelijk voordeel hun het recht op het stromende water kon verschaffen. Ze lieten zelf watermolens timmeren, „grafelijke en hertogelijke molens”, die ze vervolgens tegen een jaarlijks bedrag aan gegadigden verpachtten en waarop de ingezetenen verplicht waren tegen een vastgesteld bedrag hun granen te laten malen. Bovendien was het anderen verboden molens te stichten. Soms verleenden de vorsten wegens bewezen diensten aan gunstelingen toestemming tot het stichten van molens.
Zo kreeg Johan Bentinck, jagermeester in Veluwen, op 6 mei 1517 wegens „trouwen menichvoldigen dienst” van hertog Karel van Gelre vergunning om op de beek bij zijn huis op ’t Loe (het Oude Loo) een koren-, olie- of volmolen of alle drie tegelijk te mogen leggen. (Nass. Domeinr.‚ charter in omslag fol. 889- 892, nr. XXXIX-LXVI, Algem. Rijksarchief). De verplichting tot het malen op de vorstelijke molens werd ,‚molendwanck” genoemd, terwijl de volksmond deze bedrijven al gauw met de toepasselijke naam van dwangmolens betitelde! De landsheren hadden er wel voor gezorgd de touwtjes stevig in handen te krijgen.