Paragraaf index



De papiermolens in Wenumer mark

Pannekoekspapiermolens (kaart 1 nr. 3)

Op 10 februari 1627 krijgt Jan Arienss (Jan Ariaensz.) van de rekenkamer het recht van ’t water van een "beecxken lopende door het Wenumermarck . . . om daerop een papiermoeltgen te doen timmeren ende leggen om papier te maecken, sonder anders waertoe te gebruicken tegen een erfpacht van vier gulden jaerlicx”. Arienss was kort te voren over het leggen van dit molentje op een "kleijn beecksken” tot overeenstemming gekomen met de geërfden der Wenumermark. Uit een belastinglijst van het ambt Apeldoorn over 1627 vernemen we, dat Luycken Hermens betalen moet voor de "Pampieren muele ’t Wenum”. Misschien is hier sprake van de molen van Jan Arienss, maar wat Luijcken Hermens daarmee te maken had, hebben we niet kunnen vinden.
Een Luijcken Hermans komt in 1592 al voor in Wenum.
Jan Arienss en zijn vrouw Naeltgen Janss benevens hun kinderen komen voor 1637 te overlijden. Over de nalatenschap ontstaat een kwestie, die bij uitspraak van het landgericht te Voorst van 25 augustus 1637 geregeld wordt. Hierbij gaat 2/ 3 deel naar Jan Willems en Jannetgen Janss als "Beste vader en Beste moeder (= grootvader en grootmoeder) aen d’eene sijde”, terwijl het resterende derde part toegewezen wordt aan Evert Willems en dien huisvrouw Trijne Gerrits, de laatste als "Beste Moeder aen d’ander sijde”.
Op 12 mei 1638 verschijnen Jan en Evert Willems voor de rekenkamer, waar ze te kennen geven, dat Jan Ariens destijds "buijten kennisse” van genoemde instantie het water van het beekje "met een goote hadde gesplitst ende noch een rad gelecht”. Ver . moedelijk zijn er toen twee molens gekomen. Jan en Evert Willems verzoeken nu de rekenkamer, dat deze "mits verhogende den erfpacht, sulcx mede Wilde toestaen”.
Hierop wordt goedgunstig beschikt; het tweede rad mag blijven hangen, mits voor het recht van ’t water in plaats van vier voortaan zes gulden betaald zal worden.
In de rekening van Rutger Huigens over 1639/40 (R.A. Gelderland, arch. Rekenkamer inv. nr. 4201, fol. 69) staat het volgende: "Jan Willems moellen voorhen Jan Andries voor een papiermoell op een beeckjen lopende door Wenumermarck voor 2/ 3 op Martini 1639 . . 4 £.
Evert Willems als man ende momber sijner huijsfr. Trijne Gerrits voor 1/3 als bij acte van 12 May 1638 betaelt op Martini 1639 . . 2 £”.
In 1652 vinden we er de papiermolens van Reijner Pannekoeck; vandaar de naam Pannekoeksmolen. Reeds in 1626 heet hij "Pannekoecks pampiren moole”. Reijner moet voor 1679 zijn overleden, want op 16 juni van dat jaar wordt het elfde part van twee papiermolens te Wenum, met huis en hof, door Roeloff Janssen en Trijntjen Reijnders tot onderpand gesteld. Dit elfde deel was hun aangeérfd, "door doode van zal. Reijnder Pannekoeck”. Volgens een getuigenverklaring 68) van 21 april 1732 is Jan Janssen Corthals eigenaar van 2 molens te Wenum "pannekoeksmolen genaemt”.
Corthals is dan "in de 80 jaren oud” en al meer dan 60 jaar papiermaker. In 1734 , wordt het bruggetje bij "Pannekoecksmolen” vernieuwd. De Rotterdammer Daniel de Jong(h) koopt in 1753 de beide Pannekoeksmolens en laat deze tot kopermolen in richten (de Rotterdamse kopermolen). Over de verkoop aan Daniel de Jong bezitten we een aantekening 69) van 30 juli 1753: "De erfgenamen van Cornelis Dries Nijlandt getransporteert een waterpapiermolen te Wenum aan de heer Daniel de Jong en Vrouwe A. E. E. Jordan Egteluiden voor f 3990.” Hiermede neemt de papiermakerij daar een einde.

Papiermolen bij de Wildekampweg te Wenum (kaart nr. 5)

Een andere papiermolen in de Wenumermark lag volgens een kaart uit 1708 op de beek beneden de waterkorenmolen (kaart l nr. 4), niet ver ten oosten van de Wilde kampweg. Enig spoor van verval of dijkwerk hebben we er niet kunnen ontdekken.
Wel trok een aantal prachtige kurkiepen langs de beek onze aandacht.
De papiermolen zal na 29 november 1690 zijn gesticht, want op die datum krijgt Cornelis Driessen de erfpacht van ’t water "van de Coorn molen tot in de Grift lopende” voor het luttele bedrag van 1 gulden en 10 stuivers per jaar. Doodgewoon een koopjel Met Cornelis Driessen moet dezelfde persoon zijn bedoeld, die in 1684 een papiermolen had bij het Loo (zie later kaart nr. 8). Hoogstwaarschijnlijk heeft de verkoop 70) op 27 januari 1711 van "seeckere halve molen plaetse, daer tegenwoordig coperen een pampiere molen hebben geset”, gelegen in de buurschap Wenum, aan de papiermaker Cornelis Driessen en diens vrouw Luijtje Wouters, betrekking op de molen bij de Wildekampweg. Er wordt voor de halve molenplaats een bedrag van 800 gulden gegeven.
Op 2 juli 1741 zitten Berend van Marle en diens vrouw Egbertje Dirks op de Wenumse papiermolen. Het echtpaar heeft in 1749 vijf kinderen, het personeel bedraagt 2 personen. De molen komt later in het bezit van Daniel de Jongh van de Rotterdamse kopermolen, want in 1767 verkopen Daniel de Jongh en zijn echtgenote A. E. E. Gordon aan de korenmolenaar Elbert Wijnbergen voor 1200 gulden "huis, hof, opstal van molenhuis, weleer tot een papiermolen gebruikt, laatst bij Berent van Marle gebruikt en bewoont sonder water of waterregt.” Hieruit kunnen we opmaken dat daar ter plaatse reeds voor 1767 de papiermakerij een einde heeft genomen.



De papierbedrijven in de mark van Noord-Apeldoorn

De papiermolen van 1629 op de beek van het (Oude) Loo (kaart l nr. 7)

In de eerste helft der 17e eeuw zijn op de Losebeek drie papiermolens gelegd, waarvan het water en de grond de heren van het Loo toekwamen. Op 2 maart 1629 verpacht Diderick van Stepraedt - de toenmalige eigenaar van het kasteel - aan Evert Toenisen (Toenis) en diens vrouw Meritgen Diericx de "moelenbeeck met den OlyI moelen hoof, ende die plaetse opt velt teegen den voorss.hooff, om daer op te timmeren ende te setten een moelenhuys, om papier daer op te maecken.” In de erfpacht brief lezen we welke soorten papier er op de molen mochten worden gemaakt, namelijk , "weijt, grau als blau”. Er mag echter geen "gemaell van Cooren, Eeck ofte Olij” “ plaats vinden. Uit deze laatste bepaling zou men misschien kunnen opmaken, dat in 1629 - behalve de korenmolen - ook de in 1547 nog tot het Loo behorende eek- en oliemolens in werking waren.
De pachttermijn duurt 18 jaar en bedraagt jaarlijks 45 gulden "neffens noch eenen goeden riem schrijfpapier”. De pachter mag de molenbeek leiden vanaf de brug bij Peter Jans of tussen diens hof en schuur "het velt langes tot aen den hoeck van den kamp”, die Jan Adam van Van Stepraedt in pacht heeft. Vandaar langs de "graeff off sloodt” van genoemde kamp tot aan de "olijmoelen straedt”, waar de nieuwe beek weer in de oude bedding zal gebracht worden. Verder wordt bepaald, dat pachters altijd "een goede verlooren beecke sullen holden, om het waeter vant velt ende weegen daer in te lossen”. Evert Toenisen moet - samen met de korenmolenaar en ieder voor de helft - de "graeven in den Oorspronck” op tijd ruimen. Met deze graven in de Oorspronck zijn de oude sprengen bedoeld, die tegenwoordig door de steeds toenemende wateronttrekking aan de bodem geheel droog staan. In 1649 zit Evert Toenis nog steeds op de molen, later wordt Jan Cornelis genoemd. Na de aankoop (1684) van het Loo door stadhouder Willem lll vinden er in het terrein - wegens de aanleg der tuinen en waterwerken - grote veranderingen plaats. Hierdoor is het niet meer mogelijk de juiste ligging van de molen aan te geven. Het water van de papiermolen van 1629 wordt dan gebruikt voor cascades en fonteinen en kan zodoende geen dienst doen voor het drijven van het waterrad. Men breekt de molen af en richt het woonhuis in tot slachthuis. Hiermede eindigt de geschiedenis van deze papiermolen.

De papiermolen van Dries Cornelis bij Het Loo (kaart nr. 8)

Op 12 april 1641 verpacht Diderick van Stepraedt het water en de grond voor een tweede papiermolen aan Dries Cornelis voor 50 gulden per jaar. Deze papiermolen op de Losebeek kwam te liggen aan de westzijde van de tegenwoordige Zwolseweg, niet ver van de afvloeiing der huidige veldvijvers. Na de verwerving van het Loo door prins Willem Ill komt er in verband met de vele waterwerken geen voldoende water meer op het rad, waardoor het bedrijf onrendabel wordt. In zijn rekening over 1693 schrijft de rentmeester Mathias Sluyter, dat de papiermolen van Cornelis Dries wegens het gebruik van het water voor de cascades daarvan "geheel benomen was”, met het gevolg dat "sijn moolen onbruijckbaar gemaeckt wierd”. lntussen heeft de papiermaker Cornelis Driessen, een zoon van Dries Cornelis, het getimmer laten afbreken en omstreeks 1690 een nieuwe papiermolen gesticht in de Wenumermark (kaart nr. 5). Een tijdlang staat er dan in de omgeving van Het Loo geen papiermolen meer. Wel wordt het huis van de bouwman Jan Jacobs "daer weder geset”. In de omgeving van de vroegere molenplaats komen een zestal visvijvers. In 1699 waren deze vijvers voltooid. Walter Harris, de lijfarts van de koning-stadhouder, ziet bij een bezoek aan Het Loo in 1697 nog ongeveer 2300 man bezig met het graven daarvan. De zes visvijvers stonden met elkaar in verbinding, hadden een diepte van 2 meter en dienden voor het kweken van verschillende soorten vis w.o. forellen ten behoeve van de keukens van het paleis. In 1723 komt er op de plek van de afgebroken papiermolen weer een dergelijke molen te liggen. Want op 9 februari van dat jaar wordt een contract 71) gesloten tussen de heer van Schuylenburg, raad van "wijlen syne Koninklijke majesteit van groot brittanje” (= de koning-stadhouder) en de te Apeldoorn woonachtig zijnde papiermaker Hendrik Keijenberg. Hierbij komt men overeen, dat Keijenberg "sal vermogen een Nieuwen Papiermolen te doen maken en stellen op die grond en plaets beneden de grote visvijvers op Loo daer de Oude Papiermolen gelegen heeft alles op syn eygen costen”. Hij mag het water op zijn molen gebruiken "als het selve syne werkinge in en aen de waeterwerken op Loo heeft gedaen”. Het is niemand toegestaan dit water op "eenigerhande wijze beneden de fonteynwerken en Vijvers van die molen te diverteren off aff te leijden”. Het hier bedoelde water moet voor het grootste deel afkomstig zijn geweest van de fonteinen in de boventuin dat uit de benedentuin heeft zeer zeker niet op het rad kunnen lopen. Hendrik Keijenberg verplicht zich "sijn molen en waterwerken soodanig te reguleren "dat daer door aan eenige bovenleggende waterwerken off de daer beneden leggende watermolen eenig hinder, maer in tegendeel voordeel en meerder water werde toegebragt”. Zeer belangrijk is de verklaring, dat Keijenberg "alle de soerces beken en graven die van outs geweest en nog syn - uygesondert de soerces en graven van het Asseltse en Ordelse water — fournerende het water in de Reservoirs en Vijvers tot de sprengen, fonteijnwerken, en Cascades in en om de hoven en plantages op Loo, naer sijn welgevallen sal mogen diepen en ruymen, en vervolgens verpligt syn die soerces en graven van tijdt tot tijdt klaar en vloeibaar te conserveren, tot verkryginge van meerder water in de Reservoirs, Vijvers en op de waterwerken voornoemt”. Keijenberg neemt dus op zich het ruimen en uitdiepen van alle sprengenkoppen en beken, behalve die van de wateren uit Assel en Orden.
Het contract van 9 februari 1723 bevat de bepaling, dat door Hendrik Keijenberg voor de neerste zes jaren niets sal worden gegeven, doch dat tegens die vergunninge voor hem en seyne erven aenneemt en belooft de ses volgende jaren jaerlyx 75 gulden vrij Hollants” te betalen. De erfpacht van de grond wordt in 1725 door Mr. Henrijk Keienberg voldaan. In 1726 zit echter Jan Schut op de "Niemole"; hij komt eveneens voor in 1731, wanneer hij f 6, - grondpacht betaalt aan de Noord Apeldoornse mark.
Jan Schut vinden we nog in 1737. Naar hem wordt de molen een tijdlang "Schutsmolen” genoemd. Later (1747) bevindt zich Willem Brouwer als papiermaker op "Schutsmolen”. Tijdens het verblijf van Brouwer verandert de molen weer van naam en heet dan "Brouwersmolen”; vooral niet te verwarren met de bekende Brouwersmolen in de Ordermark (kaart l nr. 22). Brouwer was gehuwd met Gerritje Schut, dochter van Jan Willems Schut en Maria Jans Veenhuizen.
Er bestaat een interessant rapport over de toestand der beken en sprengen van Het Loo. Het dateert uit 1766, het jaar waarin stadhouder Willem V meerderjarig werd.
De jeugdige Oranjevorst, die veel van Het Loo hield, wilde de in vervallen staat verkerende fonteinen en watervallen bij het lusthuis in oude luister doen herstellen. Vooral aan een voldoende en constante watertoevoer ontbrak nogal wat, zulks in tegenstelling met vroegere tijden. Om deze achteruitgang te kunnen begrijpen moeten we tot het jaar 1702 teruggaan. Op 19 maart van dat jaar was koning-stadhouder Willem Ill gestorven, de stichter van het paleis Het Loo met zijn wereldvermaarde tuinen en waterwerken. Over de erfenis ontstond een langdurig geschil tussen Johan Willem J Friso - door Willem Ill tot universeel erfgenaam aangewezen - en de koning van Pruisen, die zich beriep op het testament van Frederik Hendrik. Na het overlijden van Johan Willem Friso (1711) handhaafde diens zoon - de latere stadhouder Willem lV - zijn aanspraken. Pas in mei 1732 kwam een verdrag tot stand, waarbij o.a. Het Loo definitief aan de Oranjes kwam. Gedurende de strijd om de erfenis - en ook in latere jaren - had men het onderhoud der sprengen en waterlopen nogal verwaarloosd. Het gevolg was, dat deze steeds minder water gingen leveren, waardoor tenslotte verscheidene cascades en fonteinen niet meer werkten. Uit een reisverhaal van 1740 vernemen we echter, dat de meeste waterwerken toen nog in werking waren. De achteruitgang moet dus vooral na die tijd plaatsgevonden hebben. Teneinde hierin verbetering te brengen is het rapport van 1766 opgesteld. We lezen er in dat ten tijde van de koning-stadhouder de fonteinen en watervallen steeds overvloed van water hadden. Zelfs de "doenmaels soo seer gerennommeerde Groote Fontein vloeide onophoudelijk”. Dit slaat op de beroemde koningspuiter, die een hoogte van 13,5 meter bereikte en het water uit Assel kreeg. Uit het rapport vernemen we verder, dat er toen in het park negen "bronnen” lagen, de "oude sprengen". De telkens in het stuk gebruikte benaming "bronnen” deugt niet. We hebben hier met gegraven sprengen te maken en niet met natuurlijke bronnen. Maar dat kunnen we de heren uit 1766 niet zo erg kwalijk nemen; in de tegenwoordige tijd weet het overgrote deel der bevolking dat verschil nog evenmin. De hier genoemde oude sprengen zijn vermoedelijk in het begin der 16e eeuw gegraven voor de voeding van de gracht rondom het Oude Loo. Later werd het water ook dienstbaar gemaakt voor het drijven van een aantal molenraden. Volgens het rapport leverden de oude sprengen vroeger ruimschoots water voor de cascades en fonteinen, maar "sedert minstens 25 jaren” waren twee sprengen in het park en zes grote in de Apeldoornse en Wiesselse velden geheel onder het zand bedolven, terwijl 15 kleine "spruiten” eveneens geen water meer verschaften. Men had destijds het ruimen der beken en sprengen - volgens een gesloten akkoord met de eigenaar der nabijgelegen papiermolen, in 1766 naar de toenmalige bezitter "Brouwersmolen” geheten - geheel overgelaten aan de eigenaars daarvan. Het hier genoemde contract slaat op de eerder vermelde overeenkomst, die op 9 februari 1723 met de papiermaker Hendrik Keijenberg werd gesloten en die ook gold voor diens opvolgers. De papiermakers namen het echter niet zo nauw met het contract en hadden, zolang zij zelf maar "even genoeg water op haere molen ontfangden” de kosten en moeiten van het schoonhouden "all te seer gemenageert”. Ook de dieren, die hun weidegronden vonden op het Noord-Apeldoornse veld achter het park, waren oorzaak van de achteruitgang der watertoevoer. Ze gingen geregeld in de beken en sprengen drinken en trapten bij het afdalen der hellingen het zand naar beneden, waardoor verscheidene sprengen geheel dichtgeworpen werden "alleen die de papiermolen niet missen kon, bleef door zijn ruimen vloeien”. Want -  zo merkt het rapport op - "wanneer ze goed onderhouden werden bleven de sprengen bruikbaar, maar werden ze prijsgegeven, dan vervielen de Sprengen. In 1766 was echter bij proefnemingen gebleken, dat de oude sprengen achter in ’t park met enige moeite weer bloot te leggen waren. Op een diepte van vijf a zes voet kwam aanstonds helder water in voldoende hoeveelheid voor de dag.
Dan volgt een interessante verklaring over de kennis der papiermakers op het gebied der waterhuishouding: "maar dat opgraven was een moeilijk werk, en de enigen aan wie als deskundigen dat graafwerk kon warden overgelaten waren de papiermakers.” Volgens het rapport zou de oprichting van een kopermolen te Wenum , (Rotterdamse kopermolen) eveneens oorzaak zijn van het opdrogen der "waterspranken”. Deze molen gebruikte het water van de Wiesselse beek "en aangezien deze beek ondergrondse gemeenschap had met de sprengen van het Loo, verminderde de watertoevoer ook op deze wijze, dat hij eindelijk geheel ophield”. Het was een geluk - aldus het verslag - dat de bedoelde Sprengen hoger lagen dan de Wiesselse beek, waardoor het mogelijk bleek ze door opgraving van die beek "los te maken”. Het gevaar van een ongunstige beinvloeding van de waterstand door de molens in Wiessel en Wenum leidde tot de ons reeds bekende aankoop van Dijkgraafsmolen te Wiessel , door stadhouder Willem V (23 maart 1767). Om bovengenoemde redenen achten de opstellers van het rapport het dan ook "noodzakelijk de bedoelde ontgravingen onder toezicht van de papiermaker Brouwer - zijn molen lag bij het Jagthuis ten noordoosten van Het Loo - te doen plaats hebben.” Het contract met Brouwer wordt nu zodanig gewijzigd, dat de kosten van het onderhoud der beken en sprengen voortaan voor rekening komen van de prins, onder voorwaarde, dat de papiermolenaar een hogere pacht voor grond en water zal betalen. Ook moet hij kosteloos het toezicht houden op het ontgraven en later eveneens op het regelmatig ruimen der sprengen. De domeinraad treedt in onderhandeling met Brouwer over het verwerven van diens papiermolen en op 17 april 1767 kan stadhouder Willem V de aankoop bekrachtigen van de molen van Willem Brouwer "op ’t Loo”.
Voordat we nu de verdere geschiedenis van de papiermolen vervolgen, willen we op een enkel punt in het rapport nog nader ingaan. Het bleek namelijk voor het herstel der waterwerken op Het Loo een groot bezwaar te zijn, dat niemand - zelfs niet de tuinbaas Van Bercken - meer wist hoe de buizen of pijpen liepen, waardoor het water naar de fonteinen werd geleid! Alleen een paar oude fonteinknechts hadden daarvan nog een flauwe voorstelling. Er zou een uitvoerige kaart van deze waterleidingen gemaakt worden. In een schrijven van 19 februari 1798 wordt gezegd, dat er een plan is gevonden "van het terrein der tuinen en het park op het Loo waarop mede zijn aangeduid, de wellen, beken en pijpen behorende tot de fonteijnen door Hendrik van Berken.” Ondanks alle moeilijkheden slaagde men erin om de waterwerken bij Het Loo grotendeels in de oude glorie te herstellen. Teneinde nieuwe verontreiniging te voorkomen, werd in de glooiing der sprengen een schuin aflopend en afgerasterd pad gemaakt voor het drinken der runderen en schapen, waardoor het de dieren niet meer mogelijk was zand in de sprengen te trappen. In de tijd van prins Willem III waren voor dit doel opzettelijk drinkkolken gegraven, doch deze bleken in 1766 geheel te zijn verdwenen.
Een aantal jaren na de aankoop van de molen van Willem Brouwer vinden we Jan Zweris Schut als "Mr. papiermaker en pachter van de papiermolen achter het Jachthuis”. Met hem sluit de domeinraad op 16 augustus 1784 een overeenkomst 72) wegens het leggen van een houten koker "met een schuyf daarin, ten eynde door middel van dezelve wanneer zulks nodig zal zijn, het water uit de sloot rondom de Veldvijvers te brengen op het halve rad van voormelde papiermolen”. Het water uit deze sloot kon dus niet boven op het rad stromen, maar wel tegen de benedenste schoepen daarvan; het z.g. lopen op ’t halve rad. Zodoende hielp het mede tot het vergroten van het vermogen.
In 1789 is Hermen Hendriks pachter; de molen wordt telkens bij inschrijving aan de meestbiedende gegund. Het blijkt dat Hendriks met ingang van november 1790 kan vertrekken "zijnde hij van syne verdere pagt ontslagen”. De rentmeester Rochet verpacht dan "de waterpapiermoolen agter het Jagthuys”voor 5 jaar aan Hendrik Abraham Jonker, die met 425 gulden per jaar de hoogste inschrijver is. De "conditien en voorwaarden voor Hendrik Abraham Jonker” bevatten vele gegevens over de molen en Het Loo. De papiermolen "bestaat in de wooninge en moolenhuys waarin zes bakken, kuype, twee Parsen, waarvan eene met een metalen Spil, een groote bouwschuure, een hangschuure, bakhuys en den Hoff daarnevens gelegen”. De pachter dient nauwkeurig te letten op de dijken en het vlotwerk en zal de onderbeek ruimen tot aan het verlaat van de korenmolen op Veldhuizen (kaart l nr. 10). Hij moet de bovenbeek schoon houden vanaf de "Spoelkolk” en ook de beek direct beneden het verlaat van de Hoge vijver "langs de Fonteinknegts wooninge”; alles op zijn kosten. Verder zal hij hetonderhoud betalen van "alle Zwengels, Vuystels, strikken, moolen nagels, de tappen “ en desselve te kielen (?), Parsbanken en Parsspillen”. De pachter moet jaarlijks twee 1 gulden uitgang geven aan de geërfden der Noord-Apeldoornse mark. Ook lezen we in het pachtcontract: "Deze moole is wel van ses bak; dog zy word soodanig verpagt na maate dat er water is, al was het selfs dat er in de somer bij sterke droogte niet meer als 3 a 4 bak soude kunnen gaan, waarover den pagter sig in geenen deele sal mogen beswaaren”. Voor het doen draaien van de molen krijgt hij "al het water dat van de Spoelkolk af langs de moesthuijn en ’t Jagthuijs na de moole loopt.” Maar "alle het water komende agter de thuynen door het park voorbij de Wooninge van den Heer Raeber sal alleenlijk dienen om de veldvijvers altoos met water te voorsien.” De pachter zal zich "in geenen deele, hoe genaamt, mogen beswaaren”, dat dit water in zijn geheel van half maart tot de eerste november uitsluitend gebruikt wordt "tot proviandeeringe van de zes veldvijvers.” Indien de Vijvers op peil zijn mag hij door een "kooker in de zesde vijver” het water in zijn bovenbeek leiden.
Na die tijd - van half november tot midden maart - wil men wel op verzoek van de pachter de openstaande schuif in de sluis "tegens de wooninge van de Heer Raeber toe maaken, op dat het water, direct, sonder dat het op de Vijvers komt, na zijne moole loopt, dog egter met dien verstande, dat de veldvijvers op sijne Pijl sullen moeten wesen”.
Bij de prins moet toen het voornemen bestaan hebben om de zes Vijvers te doen vergraven tot één grote en - zowel in het park als in de tuinen - nieuwe waterwerken aan te laten leggen. Want er wordt in het contract uitdrukkelijk aan Zijne Hoogheid "gereserveert de faculteit om zulks goedvindende . . . de zes veldvijvers tot eene te maaken, mitsgaders soo in ’t park als in de thuynen nieuwe Cascades of Fonteynen aan te leggen, sonder dat de pagter sig daartegens sal mogen opposeeren” of enige aanspraak op vergoeding maken. Slechts indien hij kan aantonen "een merkelijke schade” te lijden zal hem een redelijke en billijke vermindering van pacht worden toegestaan.
Verder wordt bepaald, dat pachter tot nakoming der voorwaarden moet stellen "twee sufficante borgen in dese Heerlijkheid geérft en gegoedet”. We lezen, dat "deze verpagtinge word gedaan met guldens van XX stuyvers het stuck, die het hoogste schrijft sal pagter wesen en verpligt zijn deze met sijne borgen te onderteekenen, en dan aan de armen van yder gulden te betaalen een oortjen”.
Onder het stuk staat geschreven: "Op den 6 September 1790 is bevonden dat Hendrik Abraham Jonker het hoogste geschreeven heeft en wel voor 427 guld. s.jaars en is dus Pagter dewelke bij ondertekeninge deses op voormelde conditien deze pagt met May 1791 voor f 427 ’s jaars is aannemende en blijven meede daarvoor als Borgen Pauel Hering en Johannes Pol”.

w.g. Hendrik Abrm. Joenker
Paul Heering
Jannis Poll

Ik heb bij het rapport van 1766 en het contract met Jonker wat uitvoeriger stilgestaan, omdat deze stukken niet alleen over de papiermolen, maar ook over de beken en sprengen van Het Loo, een groot aantal bijzonderheden verschaffen. We vernemen er o.a. uit, dat het rad van de molen voornamelijk gedreven werd door het water uit de tuinen. Dit moet dan gekomen zijn uit de boventuin; de afvoer van de veel lager gelegen benedentuin heeft daarvoor niet kunnen dienen. Waar dit water bleef, is ons tot nu toe niet bekend. Verder blijkt, dat - uitsluitend op verzoek van de papiermaker en slechts gedurende enkele maanden - ook water uit de beek van de veldvijvers of uit de zesde vijver op het rad gebracht mocht worden. De opmerking in het contract, dat er misschien in de zomer, "bij sterke droogte niet meer als 3 a 4 bak soude kunnen gaan” wijst erop, dat toen reeds tijdens droge perioden de waterlevering der oude sprengen te wensen heeft overgelaten en dat dit niet uitsluitend geweten moet worden aan de nalatigheid der papiermakers.
In 1798 wordt de vloer in de "klijne molen” gerepareerd even als het bekleedsel achter het waterrad. Er komt in de "groote moolen” een nieuwe houten kraan in de waterbak.
Op de papiermolen bij Het Loo woont in 1802 H. de Jonker, deze zal wel dezelfde zijn als Hendrik Abraham Jonker. In 1804 krijgt de molen "een geheel nieuwe watera As, daar het kleine rad omdraaide” . De papiermolen werkt dan blijkbaar met een groot en een klein rad. Werd dit laatste misschien toch gedreven door het water uit de benedentuin? Ook repareert men een brug "liggende over de onderbeek van de papiermolen op het Loo tusschen het jagthuis en ’t Erf de laatste stuiver”. In 1807 gaat de molen als kroondomein over aan koning Lodewijk Napoleon; de waarde wordt dan geschat op f 9000, de jaarlijkse pacht bedraagt f 365, - de produktie beloopt in dat jaar 1200 riem van verschillende kwaliteit voor een totaal bedrag van f 5937, - Op last van Lodewijk Napoleon wordt in hetzelfde jaar een staat opgemaakt van het bedrijf in de domaniale papiermolen bij Het Loo. Deze staat bevat een aantal interessante gegevens over de exploitatie en produktie van de toenmalige molen. Het bedrijf floreerde niet zo best, de winst over 1807 bedroeg het luttele bedrag van 187 gulden.
Toch kan men wegens het geringe bedrijfsresultaat van deze ene molen geen conclusies trekken ten opzichte der andere Apeldoornse of Veluwse papiermolens. Wel heeft de gehele Nederlandse papierindustrie gedurende de Franse tijd met zware moeilijkheden te kampen gehad, speciaal door het uitvallen der exporthandel en door de hoge invoerrechten, die de Franse republiek op het "bataafsche papier” hief. Vooral voor de kleinere papiermakers waren het toen ongunstige jaren.
In 1807 maakt men twee nieuwe bakken in de "bovenste molen” en vernieuwt men de schoorsteen boven de lijmketel. Volgens de rentmeestersrekening over 1808/09 is de papiermolen in dat jaar verpacht aan Teunis Middellink voor 360 gulden. Gunning noemt in zijn lijst van ca 1812 eveneens Teunis Middelink als pachter op de "Schutsmolen”, die dan nog steeds werkt met 6 hamerbakken. Misschien heeft de benaming te maken met Jan Zweris Schut uit 1784. Teunis Middelink komt nog voor in 1814, de molen is aan hem verhuurd tot 1 mei 1818. De papiermolen behoort sinds 1813 weer tot het bezit der Oranjes en wordt door het kroondomein verpacht. Bij een veiling 73) van domeingoederen op 15 december 1845 te Arnhem staat de papiermolen onder "Kavel nr. 7” als volgt vermeld: .,Een waterpapiermolen bestaande in woonhuis, molen of molenwerk, schuur met stalling en bakoven. Tuin met opgaande bomen. In pacht tot 1 mei 1850 bij G. van Oorspronk op Het Loo voor f 392 per jaar”. Dit nummer werd bij de veiling niet toegewezen en de molen bleef domeinbezit. Een bericht van 20 juli 1861 in de Amsterdamsche Courant doet zien, dat er toen nog weer met succes gewerkt kon worden, want voor de papiermolen, die kort te voren f 225 en laatstelijk f 325 had opgebracht, werd nu f 360 pacht per jaar geboden. Op 16 juni 1862 besteedde de ontvanger der Registratie en Domeinen in het logement de Moriaan te Apeldoorn aan het doen van herstelwerkzaamheden ten behoeve van de waterpapiermolen bij Het Loo.
Toch kwam spoedig het einde van de schilderachtig gelegen molen, want op 27 januari 1865 volgde de verkoop voor afbraak. Gedurende de laatste jaren had men op de molen speciaal "patroonpapier” voor patroonhulzen vervaardigd voor het Departement van Oorlog.
Van de papiermolen heeft de tekenaar W. Hekking jr in 1862 een fraaie afbeelding gemaakt. Wanneer we de tekening bekijken kunnen we niet anders doen dan de ondergang van deze uitzonderlijk mooie molen betreuren.

De derde of onderste papiermolen op de beek van Het Loo (kaart l nr. 9)

Deze papiermolen kwam tegenover de plek te liggen, waarheen in 1685 de waterkorenmolen van Het Loo werd verplaatst. De papiermolen moet omstreeks 1633 zijn gesticht, want in de rekening 75) van de rentmeester der Nassause domeinen over 1685 lezen we, dat Diderick van Stepraedt, heer tot Indornick, op 21 januari 1659 verpacht heeft aan Abraham Bartols en Grietgen Gerrits, echteluiden, "syne meulenbeeck met de hooft (= hof) en Campken, en gront daer den molen en huys op staet, gelegen op ’t Veld by Velthuysen twelck Dirck Jacobs Valck op den 14 December 1633 eerst in pagt gekregen, ende daer op een pampiermoolen getimmerd heeft, ende daernaer op den 15 Januari 1644 door Bartolt Dircks gekoft is”. Deze Bartolt Dircks Dercksen) komt ook voor bij de Stinkmolen. Uit een proces 76) tussen Hendrick Jurriaensen Pannekoeck en Goossen Dercksen (Dercks) blijkt volgens de verklaringen van enige getuigen, afgelegd voor de Ermelose scholtis Benjamin Potgieter, dat Goossen Dercks in augustus 1677 voor 400 gulden van Hendrick Jurriaensen heeft gekocht een vierde part "in een papyer moolen staende tot Noordt Apeldoorn”.
Bij de koop wordt overeengekomen, dat Dercks aan de rentmeester van de Vrouwe van Staverden betalen zal een bedrag van 384 gulden 17 stuiver, welke som Hendrick Jurriaensen aan genoemde Vrouwe schuldig was wegens verschenen pacht. Deze 384 gl. 17 st. komt in mindering van de vierhonderd gulden voor het 14 part in de molen. Goossen Dercks gaat akkoord met de voorwaarde, dat, indien de rentmeester van de Vrouwe van Staverden voor midwinter 1677 over de achterstallige pacht van Hendrick Jurriaensen "quam mit Middelen rechten te spreecken”, laatstgenoemde "die Schaede soude draegen”, doch dat na midwinter deze ten laste van de koper zou komen. De rentmeester komt pas na de genoemde datum en overeenkomstig het bepaalde bij de koop staat nu Goossen Dercks voor 387 gl. 14 st. in het krijt bij de kasteelvrouwe van Staverden. Dercks kan of wil echter niet betalen, zelfs niet als haar rentmeester of diens gemachtigde hem daarover "meermaelen gemaend en aenge, sproocken” hebben. Ondanks alle aanmaningen leggen Goossen Dercks en zijn vrouw geen geld op tafel, maar "versochten sij altijd uijtstel en beloofden te betalen”. Eindelijk gaat Dercks naar de rentmeester en verzoekt "die aengenomen somme van penningen van de Vrouwe van Staverden op Intresse te mogen houden” en wil daarvoor de molen als onderpand stellen.
Aan het verzoek van het echtpaar Dercks is voldaan in 1680. Dan 77) lezen we: "Gosen Dercx molen en getimmer leggende op den grond en waeter van den Heere van ’t Loo is bij segel en brieff van 3 junij 1680 beswaert en verpandet aan Vrouwe Elisabeth Margrieta Baronesse van Pallant douagere wijlen de Heer Rutger van Haersolte Vrouwe van Staverden etc. voor een summe van 554 gln. 8 strs. den tijd van ses I jaeren aenvankelijk op maij 1680, die pantdoeners tegens interesse van ijeder hondert sullen moghen gebruijcken mits betalende grond waterpacht verpondinge, de interesse ende alle jaer afleggende 100 gulden, bij ontstentenisse van dien sal pandthoudersche de molen selfs aenvatten en gebruijcken laeten”.
In een rekening (1693) van de rentmeester van Het Loo staat dat op de "derde oflaeghste pampiermolen” woont de weduwe van Jan Jacobs die "aldaer mede haer eygen getimmer heeft” volgens de pachtcedul van Abraham Bartels, gedateerd 21 januari 1659. De pacht van 58 gl. en 2 st. wordt verminderd met 10 gl. omdat door het graven van vijvers en het leggen van de korenmolen, die achter "het oude Huys Loo” heeft gestaan - en nu tegenover de papiermolen ligt - veel minder water ter beschikking komt van de laatste molen. Zoals we weten, werd in 1685 de waterkorenmolen achter het Oude Loo afgebroken en gedurende het volgende jaar tegenover de hier genoemde "derde of laeghste papiermolen” nieuw opgetimmerd. Een transportbrief 78) van 17 april 1700 vermeldt, dat Reynder van Marle en Evertje Peters, echteluiden, benevens Beemt Janssen als nomber over de drie onmondige kinderen van Jan Jacobs uit diens huwelijk met voomoemde Evertje Peters, samen eigenaars zijn van een huis en papiermolen, staande op de grond van "Syn Koninglijcke Majesteyt van Groot Brittagne Gelegen Int Kerspel Apeldoorn buerschap Noortapeldoorn, oostw.: gelegen aen de gemeijne wegh (nu Stadhoudersmolenweg), zuitw. de koommeulen, noort en westw. het gemene velt”. Zij doen het getimmer van bovengenoemd huis en papiermolen voor een som van 1000 gulden over aan koning stadhouder Willem III. Het lage bedrag voor woning en molen duidt erop, dat de papiermakerij op de molen niet bepaald een winstgevend bedrijf was. Trouwens de som van 400 gulden, die Goossen Dercks in 1677 moest geven voor een vierde part van de molen wijst al evenmin op een belangrijke papiermolen. De stichting van de waterkorenmolen daar tegenover in 1686 heeft de toestand nadien nog verslechterd.
De beek van Het Loo voerde blijkbaar geen voldoende water aan voor het drijven van koren- en papiermolen beide. Na de aankoop door Willem III in 1700 is de papierbereiding daar ten einde.

Het papiermolencomplex "de Stinkmolen” op de Grift te Noord-Apeldoorn (kaart nr. 11)

In het gedeelte over de volmolens te Apeldoorn wordt uitvoerig ingegaan op de voorgeschiedenis van het latere papiermolencomplex "De Stinkmolen”. We willen hier in het kort nagaan wat aan de stichting van de papierindustrie daar ter plaatse is voorafgegaan. Op 26 februari 1606 krijgen Derick (Dirck, Derk) Warners en Gerrit Cornelissen de erfpacht voor ’t water van de Grift voor een volmolen tegen 6 gulden per jaar. De Noord-Apeldoornse mark verpacht hun de grond, doch toen met de bouw van de molen zou worden begonnen bleek Gerrit Cornelissen stilletjes het timmerhout verkocht te hebben, had "’t geld opgesteecken” en was "daermit doorgegaen”. Hierdoor kreeg Dirck Warners een strop van "over dye honderd gulden” en kwam zonder deelgenoot, geld en hout te zitten.
Vier jaar later vond hij in Johan Bongart echter een nieuwe compagnon. Bongart was afkomstig uit Aken en had in 1605 van het stadsbestuur van Zutphen toestemming verworven om een zeemmolen te timmeren vlak bij de stadsmuur.
Op 28 maart 1610 krijgen Bongart en Warners vergunning van de rekenkamer tot het oprichten op de Grift te Apeldoorn van een molen om "seems, ofte hennep en leder daarop te bereiden”, dus niet voor een papiermolen. Johan Bongart en Dirck Warners vragen aan de geërfden van Noord-Apeldoorn de erfpacht van de grond, waarop de molen gezet zal worden en tevens vergunning voor het omleggen van de beek (= de Grift) door de marke gronden, teneinde daardoor het benodigde verval te krijgen.
Hierover ontstaat "enig misverstand tusschen gedachte Pachteren en die Bueren” (bewoners der buurschap). Want Warners en Bongart hadden zich "onderstaen” een zeer lange "verlaeren Beeck te graven op een nieut Leeger, en die meule leger te leggen als hun vergost (= vergund) was”. Partijen komen echter tot overeenstemming. De aanvragers krijgen tegen een jaarlijkse erfpacht van 6 keizergulden "die plaetse daerop het huis der meulen gelecht word en voor die Beeck soe sij door het merrick (= mark) gegraven” hebben. De erfpacht zal gelden voor 15 jaar, ingaande Martini 1610. Ook vernemen we, "dat Pachters geholden zullen zin die wallen der Muelen en oick den verlaeren Beecke te verwaeren en te versorgen, dat die gemeente - bedoeld zijn hier de markegronden - daar door niet verdrencken off beschadigt worden”. Omdat hier sprake is van wallen ( = dijken) en een nieuw "Leeger (= de opgehoogde nieuwe bedding) zal met deze "verlaeren” beek zeer zeker de bedijkte bovenbeek van de molen zijn bedoeld, dus de tegenwoordige loop van de Grift. Van de vroegere beekbedding van de Grift was daar ter plaatse in 1965 nog een klein gedeelte over. Het watertje, dat dwars door Kerschoten loopt en thans met een rechte loop boven de voormalige molenplaats in de Grift geleid wordt, kwam destijds in de genoemde oude bedding uit en stroomde vervolgens beneden de molens in de Grift. We hadden hier dus te maken met een stukje oorspronkelijke Griftloop van voor 1610.
Behalve het bovenstaande geeft de Noord-Apeldoornse mark ook in erfpacht uit aan Dirck Warners en Johan Bongart "het Lant daer sij die Beecke eerst gegraven hadden van boven aen, wat binnen die begoste Beecken en die Grift licht tot aen die aelbeecker hoeve thoe en voort beeijten der wal van de voors. hoeve aen de Grijft hent (= tot) aen de muele”. Hiervoor moet per jaar 3 gulden extra erfpacht gegeven worden. Het is ons niet bekend, waar de Aalbeek en de Aalbeecker hoeve hebben gelegen. Vermoedelijk zat er in deze beek veel aal en paling. In de rentmeestersrekening van St. Marie over 1623/ 24 lezen we dat "Jacob Gerrits, genoemt den Aelman, heeft gepacht een hofstede gelegen tegens die Swaen over, die Mathijs van Serik in pacht placht te hebben”. Of de "Aelman” iets te maken had met genoemde beek en hoeve blijkt niet.
In elk geval lag "de Swaen” heel ergens anders, namelijk bij het tegenwoordige kruispunt Hoofdstraat-Deventerstraat, tegenover de Korenstraat. De "Aelman” leeft in 1640 niet meer, want in de rekening over dat jaar staat "Thyman Jacobs getrouthebbende de weduwe van Jacob Gerrits Aelman”. De hier genoemde Thyman Jacobs en Mathys van Serik hebben beiden een rol gespeeld in de historie der Apeldoornse papiermolens.
Wij keren thans terug tot de zeemmolen van Bongart en Warners. Wegens de stank die de zeem- en leermolen verspreidden werden deze bedrijven in de volksmond betiteld met "stinkmolens”. De bewoners van Noord-Apeldoorn zullen om dezelfde reden de molen van Dirck Warners en Johan Bongart de naam "Stinkmolen” gegeven hebben, welke benaming op de later daar ter plaatse gestichte papiermolens is overgegaan. .
Op 20 december 1626 wordt Bongarts "ontslagen” van de waterpacht die hij - samen het Dirck Warners en "ieder voor de helfte” - in 1610 had verkregen.
De rekenkamer verleent hem op dezelfde datum de erfpacht van het halve water van de Grift om daarop een volmolen dit moet zijn een zeem- of leermolen te leggen.
Daarbij wordt tevens bepaald dat Jan Roeloff Schoemaecker zijn "eeck mede opten volmolen van Jan Bongerts” zal mogen malen. Over 1627 moeten Jan Schomaker "cum suis” één oort (= kwart stuiver) betalen voor de "muele”. Dit slaat natuurlijk op de leer- en zeemmolen. Jan Schomaker zal wel de bedrijfsleider van Bongarts zijn geweest.
Er liggen in die tijd dan op de Grift al vier bedrijven bij elkaar, n.l. twee leermolens en twee eek- of zeemmolens. Het is zo goed als zeker, dat er toen twee zeemmolens waren, want in een getuigenverklaring van 23 september 1628 wordt gezegd "dat omtrent min ofte meer twintich Jaeren geleden die Siems, ende Eeck muelen op de plaetse voors. door Jan Bongardt Zutphen ende Derrick Warners zin gelecht”.
Dit bewijst dat aan het leerbedrijf van Warners en Bongerts - dat deze van 1610 tot 1626 voor gezamenlijke rekening uitoefenden - eveneens een runmolen was verbonden. Run werd niet gebruikt bij de bereiding van zeemleer, wel in de leerlooierij.
De situatie daar ter plaatse wordt nog ingewikkelder door een verklaring, die de dan 54-jarige Derrick Warners Muller,  dezelfde als de telkens genoemde Dirck Warners op 18 juni 1628 aflegt (Civiele processen Hof 1629 nr. 1. Rijksarchief in Gelderland). Hierin zegt Warners, dat hij "voor desenn een muelen op de Grift getimmert ende gehadt heeft, ende nu noch op een ander plaets op de Grift daer die schouwe over gaet oock een muelenn heeft, daerop hij idsont is wonende”.
Was het een papiermolen, waarop Warners in 1628 woonde en waar lag de "schouwe"? De eerstgenoemde molen moet de in 1610 gestichte zeemmolen zijn geweest.
De leer- en runmolens worden later omgezet in papiermolens. Ondanks alle naspeuringen is het niet gelukt te ontdekken wanneer zulks heeft plaatsgevonden. In 1623 is daar in de omgeving al sprake van een papiermolen van Claes Pannekoek en diens vrouw Cornelia Jansen, die waarschijnlijk met de latere Stinkmolens te maker heeft gehad. In elk geval bezit Bartolt Dercksens (Derckx, Derks), die een zoon moet zijn geweest van Derck Warners, in 1648 een "pampyrenmolen op de Grift van 5 backen”. Het is zeker, dat deze molen in de plaats is gekomen van de zeemmolen van Warners, want nog in 1711 lezen we, dat Bartolt Derks - te voren Derck Warners - 3 gulden erfpacht geeft van het water voor zijn molen. Beide personen zijn in 1711 reeds lang overleden, maar - zoals dit meer voorkomt - blijft de erfpacht toch nog een hele tijd op hun naam staan. Bartolt Dercks is eigenaar geweest van meer molens, want in 1691 is sprake van "Bartolt Derckx molens in de Grift” die zowel aan de west - als aan de oostzijde van de beek lagen.
Op 8 april 1678 vernemen we, dat Hendrik Bartolt Leemhorst, weduwnaar van Hendrichien Bruickx, 713 gulden schuldig is aan zijn oom Jan Derks Leemhorst, echtgenoot van Geerken Dercx en daarvoor als onderpand geeft zijn papiermolen met erfpacht van het water op grond van de erfgenamen van Noord-Apeldoorn en de Grift.
Deze schuld wordt in 1705 afgelost door Jacob Derks Krijt en Gerrit Hessels Leemhorst. Volgens een stuk van 6 december 1678 blijkt de papiermolen van Hendrik Bartels (Leemhorst) aan de westzijde van de Grift te liggen. Deze Hendrik zal wel een familielid van de bovengenoemde Bartolt Dercksen zijn.
Hendrik Jurriens Pannekoek en diens vrouw Marietje Tonis Tonis verkopen op 6 dec.1678 aan Judith van Aelst, weduwe van Willem Jansen van Monnickhuysen - in dezen geassisteerd door haar zoon Andries van M. voor 1050 gulden de halve papiermolen aan de oostzijde van de Grift "aldernaest de coopermoole”. Dit "aldernaest” klopt wel, maar dient men niet al te letterlijk op te vatten.
De verkopers moeten eerst nog een nieuw rad leveren. Ze hadden de molen eertijds gekocht van Willem Hermens, echtgenoot van Neeltien Jurriens (Pannekoek). De andere helft behoort nog aan de voorkinderen van Neeltien Jurriens bij Hessel Bartels.
Wordt met deze molen de papiermolen van Claes Pannekoek en Cornelia Jansen uit 1623 bedoeld? Op 21 juli 1685 ontvangen Jurrien Pannekoek en D. R. Ankersmit als voogden van de nagelaten onmondige kinderen van Hessel Bartels en Neeltien Pannekoek een bedrag van 700 gulden van Judith van Aelst voor het verkochte gedeelte van de molen op de Grift. Toen had Judith de molen aan de oostzijde geheel in haar bezit.
Later - de datum is niet bekend - wordt Judith van Aelst ook eigenares van de papiermolen(s) aan de westzijde van de beek. Dit kunnen we opmaken uit een stuk van 30 oktober 1687, waarbij Judith van Aelst en haar zoon Andries van Munnickhuysen aan Aert Gerrits Hulshof en Jenneken Hessels Leemhorst een papiermolen van 4 bakken aan de oostzijde van de Grift "met huysinge ende hoff daer toegehoorende ende voorts al wat verpachterse aen de oostsyde toebehoort, en noch 2 backen van de onderste meulen naest(?) water aan de westzyde van de gryft”. Voor de 6 bakkenwoning en hof moeten de pachters ieder jaar een som van 220 gulden geven, te betalen in 2 termijnen. De eerste termijn vervalt op Apeldoornse kermis, de andere op 1 mei. Judith belooft haar verpachte molen met "goed gaende werck te voorsien, bequaem om schrijffpampier daerop te maecken, voorts met knype, perse en banck en goeden gerack te leveren huysinge en molen mede dack ende wantdicht te leeveren, voorts alle groove timmeringen blijft mede tot lasten van verpachterse”. Het onderhoud van de verschillende werktuigen en "alle kleyne timmeringen, als mede dack ende want” komt voor rekening van de pachters en "al wat met de schuppe boven ende beneden te doen is”. De kosten van "schonwen ofte dnycken ende wegh te maeken wachten ende waeren” worden voor de helft gedragen door de pachter en voor de andere helft door Jacob Dirckx Krijt. Op 17 oktober 1691 wordt "tot voorkominge van alle verschil ende misverstand die bij vervall doorbraeck off vernienwinge van het verlaet tusschen den Coper ende Bartolt Derckx molens op de Grift soude konnen off mogen ontstaan: int bijwesen ende met believe van wederzijds partijen een vierkante eyckenpael gesett en ingeheydt in den hoeck van de Grift na de veltzijde boven het oude verlaet waterpas met het tegenwoordige nieuw verlaet tot een peyll, waer nae bij vervall en vernienwinge van het verlaet tusschen die peyll ende Bartolt Derckx mede Gerrit Hessels, Aerdt Gerrits ende Jacob Dirckx Crijts molens, het selve verlaet ten allen tijden waterpas op eene ende desselve hooghte sall moeten gehouden worden, sonder t selve te verhoogen”. Namens de kopermolen tekent Jan van Munnickhuysen, terwijl Gerrit Hessels, Aert Gerritsen en Jacob Dirckx Crijt het stuk ondertekenen als eigenaars van "Bartolt Derckx molens”.
Uit de verpachting van 30 oktober 1687 en de overeenkomst van 17 oktober 1691 kunnen we opmaken, dat er daar dan al 3 papiermolens liggen, namelijk één molen aan de oostzijde en een bovenste en onderste molen aan de westzijde van de Grift. Op een kaart van 1708 komen op die plek ook drie molens voor. Na het overlijden van Judith van Aelst en haar zoon Andries van Munnickhuysen zullen de molens niet langer meer in ’t bezit der eigenaars van de kopermolen zijn gebleven; met de waterpacht is dit wel het geval.
De benaming "Stinkmolen” vinden we in een stuk 79) van 24 januari 1718. Dan is sprake van een "papiermoelen cum annexis en onderhavige Landerijen van Gerrit Hessels gelegen op de Grift genaemd de Struckmolen”. Dit laatste is een verschrijving voor Stinkmolen. In 1742 betalen Willem Crijt, Gerrit Hessels (Leemhorst) en Claes Wegenaer de waterpacht aan de kopermolen. Wegenaer was in 1705 meesterknecht op deze molen. Vijf jaar later wordt de aan de Noord Apeldoornse mark verschuldigde grondpacht - lopende over een tijd van 3 jaar - voldaan door Jacob Wegenaer (f 48), Jacobus van Oorspronk (f 48) en van de molen van Janna Reintse (f 52).
Op 26 juli 1752 verkopen Johannes van Barneveld, gehuwd met Jacoba van Lill, aan Evert van Oorspronk en diens vrouw Janna van Sprenkeler, de helft van de waterpapiermolen, genaamd de Stinkmolen, met woning, molenhuis en hangschuur voor 1100 carolus gulden. De molen was daarvoor van Gerrit Hessels Leemhorst door verwin verkregen. Een jaar later (15 mei 1753) wordt een der andere molens verkocht.
Lucas Haulee (Hanlee) koopt van Johanna Reinds een 4 baks papiermolen "van ouds genaamd de Stinkmolen”; er moet jaarlijks 36 gulden waterpacht betaald worden aan de kopermolen.
In 1780 zijn de drie Stinkmolens respectievelijk in ’t bezit van de volgende eigenaars: Lucas Haulé, Paul Heering en Jacobus van Oorspronk. De toegenomen waterrijkdom van de Grift had daar ter plaatse al eerder de mogelijkheid geschapen tot het drijven van een viertal waterraden. Zo bezat de molen Oorspronk 1 rad, Paul Heering 2 raden en Lucas Haulé 1 rad. Op de kaart van 1708 staan reeds vier raden afgebeeld.
'Het molencomplex "De Stinkmolen” behoort in 1825 toe aan Evert Jan van Oorspronk, Marten Hanlé en de koperslager Paul Heering uit Vaassen. Op 18 september 1873 koopt Marten van Delden Johsz. van de minderjarige Hendrik Heering, enig erfgenaam van Gerrit Heering en Aaltje Genemuiden, diens 5 baks waterpapiermolen de Stinkmolen geheten. Aan de erven de Hens (koperpletterij de Vlijt) is jaarlijks f 33,33 waterpacht verschuldigd. Marten van Delden komt 1 november 1881 in het bezit van de 2e Stinkmolen van H. van Oorspronk. Hij draagt op 23 november 1897 de beide papiermolens over aan zijn zoons H. J. en J. J. van Delden. De derde papiermolen behoorde al sinds jaren toe aan G. J. Bomhoff, die in een advertentie van 21 maart 1885 tegen Pasen een "legger” vraagt. De molen van G. J. Bomhoff word: op 18 april 1908 eveneens eigendom van de firma M. van Delden Johsz. die zodoende het gehele complex "De Stinkmolen” in bezit krijgt. Bomhoff vertrekt naar Loenen en zet daar op de Middelste Molen het papierbedrijf voort.
De Stinkmolen was - met de Middelste Molen - een der laatste papiermolens in onze gemeente, die door waterkracht gedreven werd. In 1907 heeft de bekende Nederlandse kunstschilder en tekenaar Willem Bastiaan Tholen (1860 - 1931) op de Stinkmolen een aantal bijzonder fraaie tekeningen vervaardigd, die op onnavolgbare wijze de oude handpapiermakerij weergeven. Samen met zijn leerling, de latere schilder Paul Amtzenius, was Tholen met zijn motorboot het kanaal Dieren-Apeldoorn-Hattem opgevaren en had ligplaats gekozen bij de Loobrug aan de Anklaarseweg, niet ver van de Stinkmolen. Drie weken lang schilderden en tekenden beiden in en bij de molens.
Daar zat Tholen dan op z’n klapstoeltje, een map met vellen papier voor zich en schiep - nog juist op tijd - zijn thans wereldberoemde serie afbeeldingen over het verdwijnend handwerk. Van deze tekeningen, die zich in het museum Booymans-van Beuningen te Rotterdam bevinden, heeft het Hist. Museum Moerman te Apeldoorn een aantal mooi uitgevoerde reproducties laten maken. Hierdoor krijgen de museumbezoekers een duidelijk beeld van de sfeer en het werk in de oude Veluwse papiermolens.
Naar aanleiding van Tholen’s afbeeldingen over het papierbedrijf in de Stinkmolen is in Duitsland onder de titel "Bilder ans alten Papiermiihlen” een speciaal boekwerk verschenen, dat uitmuntende foto’s bevat.
Op de Stinkmolen werd na 1900 vooral het zogenaamde "schrens” gemaakt, een soort pakpapier. Later vervaardigde Van Delden ook carton. De oude witpapier‘ fabrikanten beschouwden de schrensmakers niet geheel als volwaardige collega’s; precies zoals de hereboeren neerzagen op de keuterboertjes. Over de vervaardigers van schrens bezigden ze vaak het minder vleiende gezegde:

"Wie schrens maakt
schrens vret”.

vret betekent: vreet, eet.

In 1939 kocht de gemeente Apeldoorn de Stinkmolens(s) aan ten behoeve van de riolering. De molen van Van Oorspronk aan de rechterzijde van de Grift was in 1937 al afgebroken, terwijl twee jaar later de beide molens aan de linkeroever volgden.
Het molenhoofd werd gesloopt, de vier waterraden gingen te gronde en slechts een klein brokje muur aan de linkeroever van de Grift herinnert thans (1965) nog aan het schilderachtige complex "De Stinkmolen”. Dit muurtje zal binnenkort ook wel verdwijnen.
Het prachtig uitgevoerd model van een waterpapiermolen, dat een der pronkstukken uitmaakt van het Hist. Museum Moerman, is door de meubelmaker Huigen vervaardigd.
Het vormt eenwaar kunstwerk en geeft op uiterst nanwkeurigewijze en tot in de kleinste bijzonderheden het interieur weer van een der Stinkmolens. De molenmaker G. J. Post maakte een model van een viertal hamerbakken met een hollander en schonk dit aan het Hist. Museum Moerman. Ook dit unieke werkstuk heeft betrekking op de Stinkmolen en behoort tot de belangrijkste onderdelen van de interessante collectie over de oude papierindustrie hier ter plaatse.