Paragraaf index


Leggen van bovenslagsmolens

We komen thans toe aan de molens met bovenslagsraderen (afb. 2), een type van waterraderen, dat vooral door de Veluwse papiermakers bijna algemeen is toegepast. Over de aanleg van genoemde molens heerst vaak een totaal onjuiste voorstelling. Men denkt zich dan de gang van zaken als volgt: Een gegadigde voor een nieuw te stichten molen zoekt een voor zijn doel geschikt gedeelte uit van een nog op natuurlijke wijze door de laagte kronkelende beek, waarin het voor een bovenslagswaterrad vereiste verval van ca.3 m aanwezig is. Hij verzekert zich van de erfpacht van het water en van de grond voor de molenplaats, sticht de molen aan en hangt het rad op de beek, waarvan de bedding door hem is verhoogd en van dijken voorzien. Maar zo gebeurde het nu juist niet! Deze wijze van werken zou grote schade en last veroorzaakt hebben aan de benedenliggende molens en had het graven van een nieuwe tijdelijke afvoer voor het water met zich mede gebracht. Bovendien was in dit geval ook de aanleg van geweldig veel dijkwerk voor het verkrijgen van het verval noodzakelijk geweest met gevolg een groot waterverlies door lekkage.

De oude molenstichters, die, zoals we reeds zeiden, een bijzonder goede kijk hadden op de mogelijkheden van het terrein, schiepen het nodige verval op de voordeligste manier door het maken van zo weinig mogelijk dijkwerk. „Dit werd bereikt”, (ik citeer met enkele wijzigingen Moerman) „door een nieuwe bedding te graven, aan de hoge kant, zover mogelijk die helling op gelijk niveau volgend.” Dan kon de beek grotendeels in de vaste grond worden uitgegraven, kwam verder voortdurend hoger boven de oude loop te liggen en werd tenslotte geleidelijk tussen steeds hoger dijken over een opgehoogde strook naar de molenplaats en vandaar weer naar de oude bedding in de laagte geleid (afb. 3). In de regel werd tevens boven de molen een wijer aangelegd, die met de nieuwe beek in verbinding stond en die daardoor gevoed en op peil werd gehouden.


afbeelding 2

Afbeelding 2. Bovenslagsrad in werking (doorsnede rad 2,80 m).

Deze wijer diende om watervoorraad op te zamelen (opstouwen) en om het water (voor de papiermolens) te laten bezinken. Natuurlijk was het ene terrein voor de aanleg gunstiger dan het andere, waardoor de lengte en zwaarte van die verleggingen sterk uiteenlopen. Er zijn molens met aanzienlijk verval, waar alleen boven het rad een kort dijkstelsel bestaat en de wijer met de bovenbeek grotendeels in de vaste bodem zijn uitgegraven. Er is dan partij getrokken van de omstandigheid, dat een hoge rug, evenwijdig aan de beek, deze dicht nadert en daar in het dal verloopt.

De aanleg der nieuwe beek, het timmeren van de molenopstand en het hangen van het rad kon zodoende geheel op het droge geschieden en eerst daarna werd de verbinding met de oude beek tot stand gebracht en deze onmiddellijk beneden het begin der nieuwe bedding afgedamd.

afbeelding 3

Afbeelding 3. Bovenbeek van de vroegere papiermolen „De Winkewijert” te Ugchelen.
De bedijkte en opgehoogde beekbedding is voor het verkrijgen van het benodigde verval met twee scherpe bochten omgelegd
en loopt als een soort aquaduct door het moerassig terrein.
Door wateronttrekking van een pompinstallatie is de beek thans geheel droog komen te liggen.


Tevens werd een afvoer gegraven, die het water van de molen weer in de oude loop terugvoerde. Het beekgedeelte beneden de molen vormt de zgn. onderbeek tot waar deze overgaat in de bovenbeek van de volgende molen. De buiten gebruik gekomen oude bedding werd in sommige gevallen gedempt en bij de bouwlanden gevoegd; maar deed ook vaak dienst voor afwatering der omliggende terreinen en bij het laten leeglopen van de bovenbeek bij het op gezette tijden ruimen (schoonmaken) van deze waterloop.

Vanaf de plek, waar dicht boven de molen de bedijkte bedding ophield leidde men het water der bovenbeek door een houten goot naar het rad‚ Deze goot steunde op een aantal houten dwarsbalken, die aan rechtopstaande palen of stammetjes waren bevestigd. Het geheel droeg de naam van molenhoofd. Vlak boven het rad van de molen bevond zich in de goot een opening die door een luik, waaraan een touw of ketting was bevestigd, kon worden afgesloten. Trok men vanuit de molen het luik op dan stroomde het water door de opening op de bovenste schoepen van het waterrad en bracht dit in beweging.

De grootte der bovenslagsraderen varieert van ca. 1,50 m tot ruim 3 m. De wasserij „de Hamermolen" te Ugchelen gebruikte tot voor kort een klein ijzeren waterrad van ca. 1,50 m voor het aandrijven van een compressor. Aan de korenmolen bij de Hogekampweg 11 te Noord-Apeldoorn hangt een niet meer in werking zijnd rad met een doorsnede van 2.80 m. Het nog in goede staat verkerende bovenslagsrad van de korenmolen van de gemeente Apeldoorn (voorheen R. Fikse en daarvoor Wed. H. van Bree N.V.) heeft een grootte van 2,90 m.

In Vaassen bezat de wasserij van de heer J. van Delden op de Oosterhof een op kogellagers lopend rad van 3,10 m, dat de gehele breedte der beekbedding besloeg en een vermogen had van 17,5 pk.

Bovengenoemde veranderingen der beeklopen gelden vanzelfsprekend niet enkel voor de Veluwe, maar voor alle beken, waarop bovenslagsraderen zijn gelegd. Een der gevolgen van het toenemend graven van sprengen is geweest, dat ook verscheidene min of meer natuurlijke waterlopen een veel ruimere en constante watertoevoer hebben gekregen. Dit wordt o.m. bevestigd door een contract van 16 februari 160 over het stichten van een papiermolen op de Grift te Apeldoorn, waarin staat dat door het „veelvoudigh graven” in de venen en het leggen van papiermolens „die beeeke van den coornmuelen (= de Grift) meerckelick stercker wordt van water als die bij voerige tijden geweest is . . . ” Uit genoemd stuk blijkt overduidelijk. welk een verbetering in de wateraanvoer van de Grift is ingetreden door het graafwerk der molenstichters.

Wanneer een beek zeer veel water aanvoerde, kon bij een bestaande molen nog een tweede worden gelegd door het beekwater met behulp van een schot in tweeën te delen, en op de andere helft een tweede rad te hangen. De molens kwamen dan boven elkaar aan dezelfde oever van de beek te liggen (onderste- en bovenste molen) of ieder aan een andere kant van het water (tegenover liggende molen). Bij het helaas verdwenen papiermolencomplex „de Stinkmolen” op de Grift te Apeldoorn. dat bestond uit een bovenste-‚ onderste- en tegenoverliggende molen, was het zelfs mogelijk geweest het Griftwater in drieën te delen en vier bovenslagsraderen te hangen. Op het water van de linkergoot konden afwisselend twee raderen draaien, terwijl het water, dat door beide andere leidingen stroomde, in elke goot een waterrad deed rondwentelen.

Het opzoeken en blootleggen van de ,‚waterwellen” aan de voet der heuvels en het schoonhouden der sprengekoppen, sprengen en beken is ook nu nog het werk van speciale arbeiders. Zij weten de plekken te vinden, waar zuiver water met zo min mogelijk ijzerverbindingen aanwezig is. Deze ijzeroplossingen geven aan het water en daarmee vervaardigde papier een, ook voor de wasserijen, minder gewenste gele kleur. Ze zetten zich op de bodem van de beken en sprengen af als een roodachtige laag, die rodolm wordt genoemd.

Behalve voor het in beweging brengen van waterraderen en het voeden van slotgrachten zijn ook talrijke sprengen en beken gegraven voor de aanleg van watervallen, fonteinen en vijvers bij kastelen en buitenplaatsen. De meeste van deze vaak imposante kunstwerken zijn door de veranderde smaak helaas zo goed als geheel verdwenen. Een onovertroffen voorbeeld van een dergelijke aanleg vormden de waterwerken, die Koning-Stadhouder Willem (1650-1702) op Het Loo deed uitvoeren voor het laten ‚,spelen” van een menigte fonteinen en cascaden met als glanspunt de beroemde grote Koningsspuiter van ca. 13,50 m hoogte. Het water voor deze fontein moest over een afstand van ongeveer 10 km door een speciale waterleiding, bestaande uit aarden buizen, in leem gebed, en houten kokers, van Hoog-Soeren en Assel naar Het Loo worden aangevoerd. Gedurende de Franse tijd is deze grootse aanleg totaal vernield; het vroegere verloop der leidingen is in het terrein voor een groot deel nog terug te vinden (zie over deze waterwerken o.a. Dr. M. D. Ozinga: Daniël Marot, de schepper van den Hollandschen Lodewijk_XIV-stijl).