Paragraaf index


Geen landbouwers maar fabrikanten

Nu kan ik mijn verhaal over de Veluwse papierbereiders niet afsluiten zonder nog nader in te gaan op enkele publikaties, waarin door onbekendheid met de ware gang van zaken in de handpapiermakerij een foutief beeld wordt gegeven van de vroegere papiermakers op de Veluwe. In deze publikatie vertelt men ons namelijk, dat de Veluwse papierbereiders eigenlijk niet anders waren dan kleine boeren, die de papiermakerij als een nevenberoep uitoefenden.

Vermoedelijk moet men de bron van dit sprookje voor een deel zoeken in Sloets Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek, dl. X, 1854, blz. 151. In onze tijd is het vooral B. W. de Vries in zijn boek: „De Nederlandse papiernijverheid in de 19de eeuw, ’s-Gravenhage, 1957” geweest, die deze misvatting heeft overgenomen en na hem hebben anderen op grond van zijn bewering deze verkeerde zienswijze verder verbreid. De Vries haakt in op een tweetal opmerkingen in Sloets Tijdschrift nl.: „Zij maken papier als de landbouw hun de tijd laat” en vervolgens: „de fabrieksarbeiders zijn vrouw en kinderen van de papiermaker”. Deze onjuiste voorstelling bij Sloet en De Vries vinden we terug in het boekje van drs. C. Th. Kokke: „De Veluwse papiermolen”, Arnhem, 1961, waar op bladzijde 13 o.a. sprake is van „een innige verstrengeling van papiermakerij en boerenbedrijf”, terwijl Dr. I. J. Brugmans in zijn werk „Paardekracht en mensenkracht”, Sociaal Economische geschiedenis van Nederland 1795-1940, Mart. Nijhof, ’s-Gravenhage, 1961, het daarin gegeven foutieve beeld van de papiermakers op de Veluwe eveneens grondt op de beweringen van De Vries. Zo schrijft Dr. Brugmans op blz. 317: „Voor de eigenaars was hier de papiermakerij slechts nevenbedrijf, zij hielden zich in hoofdzaak met de landbouw bezig”.

Het is onbegrijpelijk, dat blijkbaar geen der bovengenoemde schrijvers een diepgaand onderzoek heeft verricht naar de ware aard van het papierbedrijf op de Veluwe. Ook is het merkwaardig, dat een dergelijke verkeerde voorstelling over de papiermakers zo lang hardnekkig heeft kunnen standhouden en pas in de laatste jaren is bestreden en in het juiste licht geplaatst. Dit is op afdoende wijze gedaan door Drs. J. A. Coldewey in zijn artikel „De Papiermakerij op de Veluwe: Hoofd- of Bijzaak”, verschenen in Bijdragen en Mededelingen Gelre, dl. LXI (1962/64) en eveneens door Ir. H. K. Roessingh in zijn voortreffelijke studie over „Beroep en bedrijf op de Veluwe in het midden van de achttiende eeuw”, A. A. G. Bijdragen 13, Wageningen 1965.

Nu is het mij wel bekend, dat Sloets verhandeling gaat over de papiermakerij in het midden der 19de eeuw, toen misschien op enkele kleine bedrijfjes op de Veluwe inderdaad de door hem geschetste toestand voor kwam, doch dit was zeer zeker niet het geval bij de overgrote meerderheid der Veluwse papiermakers uit die tijd. Evenmin gold dit voor de 17de en 18de eeuw. Ook toen was de papiermakerij geen nevenberoep naast de landbouw, maar uitsluitend hoofdbezigheid.

De bewering „landbouw hoofdzaak, papiermaken bijzaak” menen de in het begin genoemde schrijvers te moeten gronden op het feit, dat de Veluwse papiermakers in den regel bij hun molens een landbouwbedrijfje hadden. Maar dit was voor deze streken geen bijzonderheid; een dergelijk boerengedoe bezat iedere papiermaker of hij nu werkzaam was op de Veluwe, in het overige Gelderland, in Duitsland, Frankrijk of elders in Europa.

De meeste Veluwse papierbedrijven lagen niet in of bij de steden, maar op het platteland, dikwijls ver verwijderd van de kom der dorpen. Voor de voedselvoorziening van het papiermakersgezin en die der inwonende knechts, leerjongens en dienstmaagden was het landbouwbedrijf een welkome ruggesteun. Het had echter een te kleine omvang om zelfs voor het gezin alleen het belangrijkste middel van levensonderhoud te vormen. Nu hadden niet alleen de papiermakers, maar ook de scholten, predikanten, schoolmeesters en chirurgijns elk een dergelijk agrarisch gedoe. We lezen zelfs, dat stadhouder Willem III bij het Loo een land- bouwbedrijf bezat met „Sijne Hoogheijds koeien”. Zou naar aanleiding hiervan iemand in ernst durven beweren, dat Willem III eigenlijk een boer was en zo tussen de bedrijven door ook nog een beetje voor stadhouder speelde? Waarom laat men een dergelijke vreemde conclusie dan wel gelden voor de Veluwse papiermakers, maar niet voor de scholten, geestelijken, doktoren en schoolmeesters? Waren vakmensen met namen als Van Aelst, Orges, Munnickhuyzen, Schut, Pannekoek, Berends, Van Gerrevinck, Van Houtum, Coldewey, Gunning en Ameshoff - om er slechts een paar te noemen - feitelijk in de eerste plaats landbouwers en pas daarna als het uitkwam papiermakers? Neen, deze lieden waren geen boeren, maar uiterst bekwame ambachtslieden, die met volledige inzet van hun persoon in dagelijkse noeste arbeid hun bedrijven opbouwden en de naam van het Veluws papier in de wereld beroemd maakten! De stichting van een papiermolen ging met grote kosten gepaard. Het timmeren van de molen, de inrichting, het graven en geregeld onderhoud der beken en sprengen, de jaarlijks terugkerende en vaak zeer hoge pachten voor water en grond, benevens de noodzakelijke vernieuwingen aan gebouw, molenwerk en molenhoofd vergden flinke bedragen. Waren al die kosten en rompslomp uitsluitend bestemd voor een nevenbedrijf? Dan hadden de papiermakers zich veel voordeliger alleen aan de landbouw kunnen houden! In het midden der 19e eeuw ging de handpapiermakerij, vooral door de concurrentie der mechanische papierbedrijven, een kwijnend bestaan lijden.

afbeelding 6


Afbeelding 6. Papiermolen bij Het Loo, afgebroken 1865.
Duidelijk is de hoge hangzolder te zien. (Tekening W. Heldring Jr‚; gravure A. Kunz, I862).


Telkens kwamen er molens stil te liggen, de bestaansmogelijkheden werden voortdurend kleiner. Vandaar dat de meeste papiermakers uitzagen naar een ander middel van bestaan. Nu zou het volkomen logisch en voor de hand liggend zijn geweest, wanneer de papierbereiders hun molens maar lieten afbreken en zich uitsluitend gingen bezighouden met hun „voornaamste” beroep, dat immers de landbouw zou zijn. Vreemd genoeg deden die mensen dat niet; bijna alle papiermakers, die volgens bovenvermelde schrijvers eigenlijk in de eerste plaats boeren waren, handelden totaal anders en werden … wasbazen! Ze veranderden hun molens in wasserijen en werkten dag en nacht aan de opbouw van een nieuw bestaan. Dit kwam omdat de papiermakers geen landbouwers waren, maar industriëlen in hart en nieren.

De hier geschetste gang van zaken vormt eveneens een duidelijk bewijs voor de onjuistheid der eerder genoemde beweringen. Ik heb gemeend daartegen stelling te moeten nemen. Want naar mijn vaste overtuiging wordt door dergelijke publikaties schromelijk tekort gedaan aan de grote verdiensten der Veluwse handpapiermakers.