Paragraaf index


Dit alles was teveel voor Moerman, die twee weken later een venijnig antwoord schreef.

NAC 1940_01_27

VAN EEN OUD RECHT EN EEN OUD ONRECHT.

(Ingezonden.)
Onder dezen titel zijn in dit blad onlangs twee artikelen verschenen over de Worminger mark geschreven door een medewerker, die volgens zijn eigen bewering daar meer van weet dan de doorsnee-Apeldoorner.

Uit zijn beschouwingen blijkt duidelijk, dat hij van dit onderwerp niet de allergeringste kennis heeft.

Aangezien we maar al te goed weten, dat op historisch gebied ook de grootste onzin door het publiek blindelings wordt geloofd en klakkeloos wordt nageschreven, lijkt het ons gewenscht op enkele punten nader in te gaan.

Om te beginnen wordt uiteengezet, alsof het een vaststaand feit is, dat het ontstaan der marken verklaard moet worden uit afschaffing der lijfeigenschap.
Over de marken bestaat in ons land en in het buitenland een zeer uitgebreide literatuur en er zijn schrijvers, die het begin van bet markwezen juist willen verklaren uit hoorigheids-verhoudingen.

Een Nederlandsch deskundige behandelt de stelling, dat de Geldersche marken, waarbij we een centrale „hof" aantreffen, die denzelfden naam draagt als de mark, de z.g. „hofmarken", als hoorige marken onderscheiden moeten worden van de „vrije" marken. Dan zijn de Worminger- en de Ordermark voorbeelden van niet-vrije marken.
Hoe dit ook zij, duidelijk is het, dat de schrijver hier, evenals elders, lustig aan het fantaseeren is over een niet zoo eenvoudig onderwerp.

De markmeesters zouden de voorloopers zijn van het tegenwoordig Gemeentebestuur. De naam markmeester dateert eerst uit de laatste tijden. Het bestuur der mark bestond uit een boerscholt (elders holtrichter genoemd) met zijn gezworen helpers en de schoters of scheuters om toezicht te houden.

De Burgerlijke Gemeenten zijn eerst in den Franschen tijd ingesteld en marken en gemeenten hebben steeds naast elkaar en onafhankelijk van elkaar bestaan.

Dan wordt ons geleerd, dat het marke bestuur een jaarlijksche heffing instelde, op te brengen door ieder deelgerechtigde, die grond in cultuur had, terwijl uit het algemeen eigendom ieder kon halen wat hem beliefde.

De waarheid is, dat de deelgerechtigden of geërfden in dit gemeenschappelijk bezit nooit heffingen aan de mark betaald hebben voor hun oude cultuurgronden, die particulier eigendom waren. Wel werden stukken grond ter ontginning uitgegeven aan ieder ook een niet-geërfde — die daarvoor aanvraag deed, tegen een jaarlijkschen canon in pacht of erfpacht.

Niemand, ook geen deelgerechtigde. mocht uit de velden en bosschen der mark halen wat hem behaagde. Het beheer dezer gronden was in details vastgelegd in de „willekeur" .. (statuten) en daar werd door de aangestelde boschwaarders en schoters streng de hand aan gehouden.

Volkomen uit de lucht gegrepen is de bewering, dat de marken van Ugchelen, Engeland, Orden en Wormingen vroeger één geheel hebben uitgemaakt.
Zoo ver we de geschiedenis kunnen nagaan, hebben ze steeds afzonderlijk bestaan; een oorkonde van 801 duidt al op de Engelander mark.

Wat gezegd wordt over een plaggenhoop, die vroeger aan een zandweg — thans Markendoel — lag en de plaats aangaf, waar we de vier genoemde marken moeten zoeken, is niet heelemaal juist.

Dat grenspunt heette niet Markendoel, al was het één der vele doelen of grensbakens op de limieten der marken, maar het Grevenbergje of 's-Grevenberg (Schrevenberg).

Voor circa 40 jaar was het geen hoop plaggen, maar een vrij groot heuveltje. De naam beteekent grafheuvel en het was ook ongetwijfeld een oude tumulus, door latere bewoners als grensbaken gebruikt.
Niet toevallig lag die heuvel juist in het verlende van den Grensweg, de grens van de marken van Ugchelen en Orden!

De scheiding tusschen Orden en Wormingen liep van Grevenberg Noordwaarts naar een paal bij de Heeze, tegenover de smederij van Landaal en vandaar naar Holthuizen.
De grens met Engeland ging met een krommen hoek over twee doelen en dan recht Oostwaarts langs de Winkewijert naar den Egelpoel (Nagelpoel).
Overblijfselen van een zwaren wal, aan de Zuidzijde van den weg naar het DagSanatorium, geven deze oude grens nog aan.
Daarover is in 1613 een proces gevoerd, waarbij ingezetenen van Ugchelen moesten getuigen. Men was het er over eens, dat 's-Grevenberch het grenspunt was, maar niet over de vraag, waar de palen in de buurt gestaan hadden, want die waren verrot.

Een droeverige ervaring, door den schrijver opgedaan bij den aankoop van een stuk land, waarop een last van „markpenningen" bleek te rusten, is oorzaak, dat hij nu een hevigen wrok koestert tegen marken.

Uit de gegevens blijkt, dat de verkooper — en niet het markebestuur — in verzuim was, door het bestaan van die canon te verzwijgen.

Doordat hij dan ter terechtzitting meent te hooren uitleggen, dat die canon een „uitweg" is, raakt hij volkomen de kluts kwijt en we krijgen een verhaal over een uitweg van dat land naar den openbaren weg. Vermoedelijk heeft de onfortuinlijke kooper den griffier niet goed verstaan, die ongetwijfeld gesproken heeft van een „uitgang".

Dat woord beteekent in dit geval niet een weg en is dus geen stuk land, maar is een oude, algemeene term voor een heffing of last oorspronkelijk vaak in natura (koren, brood), later in geld geheven, drukkende op een erf of land.

Het heeft dus ongeveer dezelfde beteekenis als canon, maar dit laatste wordt meer gebruikt wanneer het een uitkeering in geld betreft.

Wanneer de schrijver, die blijkbaar van zijn eigen zaak geen jota heeft begrepen en er niets uit heeft geleerd, de moeite neemt eens een woordenboek op te slaan, dan zal hij ontdekken, dat een canon is: een jaarlijks op te brengen bedrag, inzonderheid bij erfpacht.
Deze omschrijving geeft al een aanduiding omtrent de herkomst van die verplichting.

Vooral sinds de 18e eeuw hebben de marken van hun uitgestrekt gemeenschappelijk eigendom op drie wijzen grond uitgegeven.

Door deze onder de geërfden, de eigenaars, te verdeelen; door ze te verkoopen of in pacht of erfpacht te verhuren.
Een paar voorbeelden.
Aan Jacobus Buitenhuis en Maria Janssen Zuurveld, echteluiden, werd in 1770 vergund een stuk veld van 400 roeden te ontginnen aan de graft achter het Einde, waar zij woonden, voor f 4 jaarlijks.
Gerrit Dijkgraaf en Luitje Schimmelpenninck kregen een stuk veld van 800 roeden aan het Heezerpad, om er een huisje op te timmeren, in erfpacht jaarlijks voor f 8, ingaande 1 Mei 1778.
Van die gelegenheid, door de marken opengesteld, is door talloozen gebruik gemaakt.
In 1838 Werd door de Worminger mark besloten, die erfpachten tegen den penning 20 te kunnen uitkoopen, waarvan druk werd geprofiteerd, zoodat in 1844 door de mark aan uitkoop van pachten f 1786 werd ontvangen.

Deze en andere inkomsten der mark werden op de vergadering onder de eigenaars der aandeelen verdeeld en prompt uitbetaald. Er waren in de Worminger mark 5 volle deelen, ieder verdeeld in 4 vierels, toen al lang niet meer, zooals de oorspronkelijke toestand geweest zal zijn, in het bezit van de eigenaars van vijf oude erven. Ieder geërfde kreeg uitbetaald naar het aantal vierels, of breukdeelen daarvan, dat hij bezat.

De inkomsten bedroegen in 1839 aan pachten f 1534, aan turf en plaggen f 398. Daarvan werd f 1520 verdeeld met een dividend van f 76 per vierel.

De Lierdermark gaf in 1862 vele gronden uit tegen een jaarlijksche „rente". Een notarieel contract werd opgemaakt, waarbij de kooper het recht kreeg den koopprijs te kunnen aflossen tegen 25 maal die rente.

Voor een bunder grond werd in 1872 door C. Grifhorst aan de Engelandermark een canon van f 2.10 betaald; de uitkoop werd gesteld op f 60 en bijkoop op f 70 per bunder. Het zijn deze erfpachten, die bij de liquidatie der marken wel eens moeilijkheden hebben opgeleverd.

Van het recht om die af te koopen tegen een in den loop der tijden wisselend veelvoud van de pachtsom is niet door allen gebruik gemaakt, zoodat nog van die oude en lage pachten in de drie hier bestaande marken zijn blijven voortleven. Zoolang één pachter weigert af te koopen op de gestelde voorwaarden en de mark niet van zins is om den grond cadeau te doen, moet de mark blijven bestaan, ook al zijn alle gronden verkocht en alle overige pachten opgeheven.

Wat is de reden geweest van dien onwil van sommigen om tot uitkoop over te gaan?

De voorgeschiedenis begint al in 1838. In dien tijd waren de grondbelastingen aanzienlijk verhoogd en een proces, in Den Haag gevoerd tusschen pachters en bestuur van de Ordermark is aanleiding, dat de Worminger mark besluit om de pachten van die gronden, waarvan de grondbelasting door de pachters werd betaald, met 1/5 te verminderen.

Er waren dus ook gronden uitgegeven, waarbij die belasting betaald werd door de mark en het zijn deze pachters, die aan de markebesturen veel last hebben bezorgd.

Of de polderlasten af andere heffingen ook door de mark betaald werden is ons niet bekend, maar in elk geval zij die grondbelastingen allengs zoo gestegen, dat ze soms hooger werden dan de pacht, zoodat de pachter op zijn vingers kon natellen, dat het voor hem voordeeliger was, van zijn recht tot uitkoop geen gebruik te maken.

Deze moeilijkheden kunnen zich ook hier in de marken voordoen.
Ze worden onnoodig grooter gemaakt, wanneer buitenstaanders zich daarmee gaan bemoeien en uit rancune en verregaande onkunde de stemming vooraf bederven.

Er is van deze interne aangelegenheid een ophef gemaakt, alsof in Apeldoorn ongehoorde, barbaarsche en ongeoorloofde dingen geschieden.
Zelfs in de groote pers zijn die, als uittreksels van de artikelen in de N. A. Ct., wereldkundig gemaakt.

Heel Nederland moet ontzet zijn over het feit, dat aan de markplichtigen geenerlei verantwoording wordt gedaan van de bestemming der gelden.

Ook wanneer het bestuur der mark aan de deelgerechtigden daarover geen verantwoording geeft, zelfs dan nog is dit een zaak, die noch het publiek, noch de markplichtigen aangaat, maar uitsluitend de aandeelhouders raakt.
Maar dat de heffer van eenig recht verplicht zou zijn aan degene, die de penningen moeten betalen, tekst en uitleg te geven, hoe de centen verder worden verdeeld en in wiens zakken ze terecht komen, is een wel ongewone opvatting.

Zoo vraagt de schrijver ook verantwoording over de wijze, waarop de tegenwoordige eigenaren der aandeelen aan dat bezit zijn gekomen en hij spreekt zelfs eenigen twijfel uit over het rechtmatige van dat bezit.

En al durft hij in zijn art. van 13 Jan. geen kwade trouw te onderstellen, toch is door hem bij het publiek wantrouwen gezaaid.

De historie der marken geeft voldoende zekerheid, dat die aandeelen op dezelfde gebruikelijke en geoorloofde wijze in handen van de tegenwoordige bezitters zijn gekomen, als dat reeds van oudsher gewoonte was.
Al vroeg werden aandeelen in de mark onder familieleden gesplitst, aan in- en uitheemschen verkocht, zoodat zelfs alle deelen in één hand konden geraken.

Zes eeuwen geleden was zeker een groot deel der aandeelen in de Worminger mark in het bezit van vreemden, n.1. van het Kapittel van St. Lebuïnus te Deventer, bestuurd door een Proost.

Want de voornaamste oude erven, Wormingen of Wormingerhof, Westeneng, Hese en de Hulse (Hulshof), behoorden aan de Proostdij en waren toen door hoorigen bezet.
Ook de erven Alwormingen, Buitenhuis, Holthuizen en Brummelhof zijn proostgoederen geweest.
Nog in 1648 was de Wormingerhof eigendom van de Proostdij, die het recht had zijn pachter daar als boerscholt aan te stellen.

In de volgende eeuw zijn de aandeelen weer in handen van ingezetenen, maar worden, zooals dat in alle marken geschiedde, geregeld verhandeld. Het was niet altijd gemakkelijk zoo'n aandeel machtig te worden, daar de eigenlijke boeren die zooveel mogelijk aan hun erf verbonden hielden, iets wat echter bij erfhuis en boedelscheiding niet altijd mogelijk was.

Neringdoenden in het dorp hadden aandeel in een stuk of vijf marken.
De predikant van Beekbergen, Holtius, bezat in 1664 één der 5 deelen van de Ugchelsche boschmark en daarin waren eeuwen lang ook het St. Petersgasthuis en het Weeshuis te Arnhem deelgerechtigd.

Daar de waarde dier rechten niet gering was, werden ze vaak verkocht om aan contanten te komen. In 1753 werd 1 1/14 vierel van een voldeel in het Ugchelsche bosch verkocht voor f 750.
Prins Willem V, die reeds 3 deelen bezat, kocht in 1766 de resteerende 10 deelen in de Soerensche boschmark van de diverse eigenaren voor ruim f 120.000.
Voor een vierel van de 10 deelen der Ordermark is in 1809 een bedrag van f 1075 neergeteld.

We hebben hier met eenige voorbeelden toegelicht, dat er niets merkwaardigs of verdachts in steekt, dat er ook thans nog personen gevonden worden, die in het bezit van aandeelen in marken en samen eigenaars zijn van wat er van de marke-eigendommen nog over is.

De opvatting van den schrijver, dat de marken in hun tegenwoordigen toestand nuttelooze instellingen zijn, die haar doel zijn voorbijgestreefd, lijkt ons zeer aanvechtbaar. Men zou even goed de stelling kunnen verdedigen, dat de marken juist in de 19e eeuw in de periode van „verwording" van oude boerengemeenschap, tot louter grondeigenaar, een heilzame taak hebben verricht door het geleidelijk, op voordeelige voorwaarden, ter ontginning beschikbaar stellen van gronden aan den minderen man en het is de vraag of het beter geweest zou zijn, als die terreinen waren verdeeld of aan kapitaal-krachtge particulieren en grondspeculanten waren verkocht.

De marken hebben zich aangepast aan de veranderde landbouw-methoden en zijn thans feitelijk niets anders meer dan grondeigenaar.

Is een grondeigenaar die zijn eigendommen natuurlijk exploiteert, een onnut en schadelijk wezen, omdat hij toevallig „Mark" heet?

Is de schrijver er zeker van, dat de markplichtigen, met hulp van een of andere hoogere macht, de marken kunnen opheffen?

Heeft hij wel doorgedacht, wat opheffing eener mark beteekent, wat daaraan vooraf moet gaan en wie daarover te beslissen hebben?

Juist de markplichtigen streven hun doel voorbij, wanneer zij hun actie richten op opheffing der mark. Hun doel kan toch niets anders zijn, dan te komen tot verbreking van den band die hen nog aan de marken bindt.

Er is gesproken van een oud onrecht en van middeleeuwsche toestanden.
Zeker is het, dat geen enkel van die geheimzinnige canons uit de middeleeuwen dateert en dat het meerendeel afkomstig is uit de vorige eeuw.

Enkele zijn zelfs van na 1890 en mogelijk van nog later. En van oude rechten gesproken, ten slotte nog deze merkwaardigheid.

De Wormingermark betaalde zelf nog tot 1842 een werkelijk uit de middeleeuwen afkomstigen „uitgang", n.l. zoogenaamde „keurhamels" aan de Dijkstoel Veluwe.

De mark heeft toen niet gemurmureerd over onrecht en „onnoodige" lasten, maar om een proces te vermijden deze afgekocht tegen den penning 15.

Een verstandig en navolgenswaardig besluit.

J. D. MOERMAN.